201508775/3/R2.
Datum uitspraak: 27 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Best,
en
de raad van de gemeente Best,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Schutboomweg ongenummerd" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Crommetuijn, is verschenen. H.J. van Rulo is ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in de mogelijkheid om aan de Schutboomweg ongenummerd te Best een woning te bouwen. Het betrokken perceel ligt ten zuidwesten van Schutboomweg 5. Vanaf twee meter achter de voorgevelrooilijn is het toegestaan om bijgebouwen op te richten tot een maximumoppervlakte van 250 m2. Op een strook grond aan de westzijde van het plangebied, dit is een strook die bij het perceel aan de Schutboomweg 5 is getrokken, zijn bijgebouwen niet toegestaan.
[verzoeker] kan zich niet verenigen met de mogelijkheid om bijgebouwen op te richten binnen het plangebied. Omdat de eigenaar van de betrokken gronden voornemens is om spoedig met bouwactiviteiten aan te vangen, heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
3. [verzoeker] voert in de eerste plaats aan dat de mogelijkheid om bebouwing op te richten in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Ongeveer tien jaar geleden is hem verzekerd dat op het betrokken perceel niet gebouwd zou worden.
3.1. Zoals de Afdeling eerder reeds heeft overwogen over de door [verzoeker] gestelde toezegging, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met het toestaan van woningbouw met bijbehorende bebouwing in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld (uitspraak van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1742, rechtsoverweging 4.1). [verzoeker] heeft niets aangevoerd op grond waarvan de voorzieningenrechter thans hierover anders zou moeten oordelen. Het betoog faalt.
4. [verzoeker] betoogt verder dat het plan inconsequent of onlogisch is voor zover op een deel van het plangebied geen bijgebouwen zijn toegestaan en op een ander deel bijgebouwen wel zijn toegestaan. Ook is voor een deel van het plangebied volgens hem onduidelijk of hier bijgebouwen zijn toegestaan.
4.1. Het plangebied heeft de bestemming "Wonen - 1". Het plandeel dat betrekking heeft op een strook grond aan de westzijde van het plangebied heeft de bouwaanduiding "bijgebouwen uitgesloten" ("-bg"). De gronden vanaf twee meter achter de voorgevelrooilijn hebben de bouwaanduiding "bijgebouwen" ("bg"). Een deel van de gronden ten noordoosten van het bouwvlak hebben de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende bebouwingsregeling" ("sba-abr").
4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende bepalingen:
(…)
b. Ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen uitgesloten" is de bouw van bijgebouwen niet toegestaan. De afstand van bijgebouwen tot de voorgevellijn mag niet minder bedragen dan 2 m.
c. Het bebouwingspercentage van de gronden buiten het bouwvlak, die zijn gelegen achter de achtergevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 50%.
d. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 250 m².
e. De oppervlakte per bijgebouw mag niet meer bedragen dan 70 m², met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende bebouwingsregeling".
f. Bij vrijstaande woningen waarbij de diepte van het bouwperceel 30 m of meer bedraagt, dient één der zijstroken met een breedte van ten minste 3 m vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen te blijven tot de lijn evenwijdig aan en op een afstand van 25 m achter de voorgevelrooilijn.
4.3. De door [verzoeker] gestelde onduidelijkheid in de planregeling betreffende de regeling voor het oprichten van bijgebouwen heeft hij niet gemotiveerd. De planregeling, bezien tezamen met de verbeelding, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onduidelijk dan wel anderszins rechtsonzeker.
Het betoog faalt.
4.4. Over de mogelijkheid om op het grootste deel van het plangebied bijgebouwen op te richten en dit op een relatief kleine strook aan de westzijde van het plangebied niet mogelijk te maken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de stukken die aan het plan ten grondslag liggen en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de raad het wenselijk acht om op het aangrenzende perceel aan de Schutboomweg 5 ter hoogte van de strook in het plangebied waarop de aanduiding "bijgebouwen uitgesloten" betrekking heeft bijgebouwen niet toe te staan teneinde de openheid voor het aangrenzende Johan Frisopark te behouden. Omdat de voormelde strook aan de westzijde van het plangebied bij het perceel Schutboomweg 5 is getrokken, geldt deze wens ook hiervoor. Deze openheid is echter niet vereist voor de (verder weg gelegen) delen van het plangebied waarop bijgebouwen wel zijn toegestaan en waar voorheen twee woningen mochten worden gebouwd. De voorzieningenrechter kan [verzoeker] niet volgen in het standpunt dat dit inconsequent of onlogisch is.
Het betoog faalt.
5. [verzoeker] stelt ten slotte dat ten onrechte (voor een deel) van het plangebied geen exploitatieplan is vastgesteld dan wel een deel van de exploitatieovereenkomst ontbreekt, waardoor het kostenverhaal niet is verzekerd.
5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1 in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8.2, vierde lid, wordt als belanghebbende bij een besluit tot vaststellen van een exploitatieplan in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
5.2. Het beroep van [verzoeker] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van het financiële deel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [verzoeker] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij dit onderdeel van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [verzoeker] geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [verzoeker] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van dit onderdeel van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van dit onderdeel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [verzoeker] zal in zoverre naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk worden verklaard in de hoofdzaak.
6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Scheele
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016
723.