201509212/1/V3.
Datum uitspraak: 26 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2015 in zaak nr. 15/11284 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Orhan, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, beoogt verblijf bij referente, van Poolse nationaliteit. Naar gesteld hebben zij op 28 september 2014 met elkaar een kind gekregen dat door de vreemdeling na de geboorte is erkend. Op 12 november 2014 zijn de vreemdeling en referente met elkaar getrouwd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schijnhuwelijk, aangegaan met als enig doel het in Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te kunnen genieten.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling en referente tijdens het afzonderlijk gehoor op 9 december 2014 weliswaar op sommige punten tegenstrijdig hebben verklaard, maar dat zij op hoofdlijnen en op belangrijke punten overeenstemmend hebben verklaard, zodat het standpunt van de staatssecretaris dat er sprake is van een schijnhuwelijk niet kan worden gevolgd. De staatssecretaris betoogt daartoe onder meer dat de rechtbank ten onrechte meer waarde hecht aan de enkele verklaringen van de vreemdeling en referente die wel overeenkomen dan aan de op essentiële onderwerpen geconstateerde tegenstrijdigheden, vaagheden en bevreemdingwekkende verklaringen, die op geen enkele wijze door de vreemdeling en referente zijn weerlegd.
2.1. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de vreemdeling en referente vaag, wisselend en tegenstrijdig hebben verklaard over een aantal belangrijke gebeurtenissen in hun leven. Daarbij wijst de staatssecretaris er onder meer terecht op dat de vreemdeling en referente vaag, niet eenduidig en tegenstrijdig hebben verklaard over het uitwisselen van telefoonnummers tijdens hun eerste kennismaking en dat het bevreemdingwekkend is dat referente zich grotendeels het verloop van deze kennismaking niet kan herinneren. De rechtbank heeft dit, zo betoogt de staatssecretaris terecht, ten onrechte terzijde geschoven met het oordeel dat door een gewijzigde maatschappelijke tendens, waarbij veel mensen wekelijks uitgaan en daarbij doorlopend contact leggen, zo'n eerste ontmoeting geen grote impact op iemands leven heeft. Niet is immers inzichtelijk hoe en op basis waarvan de rechtbank tot dit oordeel komt en dit laat de tegenstrijdigheden in de verklaringen onverlet. Het feit dat de vreemdeling en referente, zoals de rechtbank heeft overwogen, over de plek van hun eerste ontmoeting hetzelfde hebben verklaard, doet aan het voorgaande niet af. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling en referente elkaar in een discotheek hebben ontmoet waar zij alcohol nuttigden en dat het leven van referente ingrijpend is veranderd door haar zwangerschap, leidt evenmin tot een ander oordeel. Voorts wijst de staatssecretaris er terecht op dat door de vreemdeling en referente op meer punten vaag, niet eenduidig en tegenstrijdig is verklaard, zoals of ze bij hun eerste afspraak uit zijn gegaan of thuis zijn gebleven en of referente wel of niet met de vreemdeling heeft geslapen, wanneer zij zijn gaan samenwonen en bij wie ze eerst hebben ingewoond en hoeveel huur en andere woonlasten er betaald moesten worden. Daarnaast voert de staatssecretaris terecht aan dat het bevreemdingwekkend is dat een stel dat samen een kind krijgt uiteenlopend verklaart over belangrijke gebeurtenissen omtrent de zwangerschap. Daarbij betrekt hij terecht dat door de vreemdeling en referente wisselend is verklaard over op welk moment referente zwanger is geworden, hoe vaak en op welke dag zij naar de vroedvrouw gingen, welke nationaliteiten de vroedvrouwen hadden en of de vreemdeling wel of niet aanwezig was bij het maken van de echo's. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling en referente over de geboorte en de naam van het kind, de besnijdenis en met welk geloof zij het kind gaan opvoeden op hoofdlijnen eenduidig hebben verklaard, laat het voorgaande onverlet. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling en referente over het verloop van de zwangerschap overeenstemmend hebben verklaard. De omstandigheid dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het kind zich zowel aan de vreemdeling als referente goed heeft gehecht, volgt niet uit objectieve en verifieerbare stukken en biedt geen inzicht in de gestelde huwelijksrelatie tussen de vreemdeling en referente. Verder biedt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het feit dat de vreemdeling en referente niet dezelfde taal spreken geen verklaring voor hun inconsistente verklaringen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gehoor van 9 december 2014 zag op de belangrijke gebeurtenissen in het leven van de vreemdeling en referente en niet op hun wijze van communiceren en ervan mag worden uitgegaan dat zij over die gebeurtenissen gelijkluidend kunnen verklaren. In dat verband is van belang dat de gehoren hebben plaatsgevonden met een tolk in de Turkse taal en een tolk in de Poolse taal die, volgens het verslag van dit gehoor, door de vreemdeling en referente goed zijn verstaan en begrepen. De vreemdeling en referente hebben voor de hier vermelde vage, summiere en tegenstrijdige verklaringen geen voldoende rechtvaardiging gegeven.
2.2. Gelet op het onder 2.1. overwogene, alsmede onder meer in aanmerking genomen dat de vreemdeling en referente nauwelijks een gemeenschappelijke taal spreken en zij samenwonen met nog een andere persoon van Turkse afkomst, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat zich tussen de vreemdeling en referente een schijnhuwelijk voordoet.
De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 mei 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2015 in zaak nr. 15/11284;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016
466-759.