ECLI:NL:RVS:2016:1540

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
201602790/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 28 augustus 2015. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 15 april 2016 het beroep van de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend en de vreemdeling heeft een nader stuk ingediend. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank het onderzoek ten onrechte op 13 april 2016 heeft gesloten, terwijl de vreemdeling tot en met 14 april 2016 de gelegenheid had om te reageren op de voortgangsrapportage van de staatssecretaris. Dit is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, wat betekent dat de vreemdeling niet de kans heeft gekregen om zijn standpunt volledig naar voren te brengen. Hierdoor is er geen sprake geweest van een eerlijk proces.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens zijn de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 496,00, met de opdracht aan de rechtbank om te beslissen over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

201602790/1/V3.
Datum uitspraak: 24 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 april 2016 in zaak nr. 16/6878 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2016 heeft de rechtbank het tegen het voortduren van de bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
2. Het door de vreemdeling ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 15 april 2016 is gedaan op dit beroep en is derhalve een uitspraak als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet, geen hoger beroep open bij de Afdeling.
3. De vreemdeling betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen omdat de rechtbank het onderzoek op 13 april 2016 heeft gesloten terwijl hij tot en met 14 april 2016 de gelegenheid had om op de door de staatssecretaris overgelegde voortgangsrapportage te reageren. Derhalve heeft de rechtbank uitspraak gedaan in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, aldus de vreemdeling.
3.1. Voor kennisneming van een appel in weerwil van het bepaalde bij artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
3.2. In reactie op het op 6 april 2016 door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het voortduren van de bewaring, heeft de rechtbank de vreemdeling bij faxbericht van 7 april 2016 geïnformeerd dat de staatssecretaris is verzocht om binnen drie werkdagen, onder gelijktijdig afschrift aan de vreemdeling, de voortgangsrapportage te verstrekken, alsmede dat de vreemdeling na ontvangst daarvan de gelegenheid heeft binnen twee werkdagen schriftelijk te reageren. Op 12 april 2016 heeft de staatssecretaris de voortgangsrapportage aan de rechtbank en de vreemdeling verstrekt. Uit de uitspraak van 15 april 2016 blijkt dat de rechtbank het onderzoek op 13 april 2016 heeft gesloten. Bij faxbericht van 14 april 2016 heeft de vreemdeling zijn reactie op de voortgangsrapportage naar de rechtbank verzonden. Bij brief van 15 april 2016 heeft de rechtbank de vreemdeling medegedeeld dat de na sluiting van het onderzoek door hem toegezonden stukken geen aanleiding geven om het onderzoek te heropenen. Er zal geen kennis van de stukken worden genomen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe redengevend geacht dat de vreemdeling de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel van bewaring onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
3.3. Nu de staatssecretaris op 12 april 2016 de voortgangsrapportage heeft verstrekt, had de vreemdeling, gelet op de door de rechtbank in de brief van 7 april 2016 gestelde termijn, tot en met 14 april 2016 de gelegenheid een reactie in te dienen. Aldus heeft de rechtbank het onderzoek ten onrechte reeds op 13 april 2016 gesloten.
Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de uitspraak is gedaan in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. Op grond daarvan ziet de Afdeling aanleiding van het hoger beroep kennis te nemen, hoewel de Vw 2000 daartoe geen grondslag biedt.
4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. Voor zover de vreemdeling in het nader stuk, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 juli 2015, Nassr Allah tegen Letland (ECLI:CE:ECHR:2015:0721JUD006616613), betoogt dat niet spoedig op zijn beroep en hoger beroep is beslist, kan dit betoog niet tot het ermee beoogde doel leiden.
Niet is gebleken dat de nationaalrechtelijke termijnen zijn overschreden. Voorts kan uit het arrest van 21 juli 2015, anders dan de vreemdeling betoogt, niet worden afgeleid dat binnen 35 dagen op een beroep en hoger beroep moet zijn beslist. Omdat de vreemdeling voor het overige geen omstandigheden heeft gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 april 2016 in zaak nr. 16/6878;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016
345-775.