201505185/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2015 in zaak nr. 14/7550 in het geding tussen:
[wederpartij A] en wijlen [wederpartij B] (hierna: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 4.700,00, vermeerderd met € 92,71 wettelijke rente.
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft het college [wederpartij] een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) toegekend van € 460,00.
Bij uitspraak van 11 mei 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij, werkzaam bij de gemeente, vergezeld van mr. L.A. van Montfoort, en [wederpartij], vertegenwoordigd door M.R.M. van Laarhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] heeft ter zitting het incidenteel hoger beroep ingetrokken, zodat dat beroep geen bespreking meer behoeft.
2. [wederpartij] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning en andere opstallen aan de [locatie] in Wijk en Aalburg. Zij heeft bij aanvraagformulier van 19 augustus 2013 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stelt te lijden ten gevolge van het op 28 november 2012 in werking getreden bestemmingplan "Nieuwstraat". Dit plan heeft woningbouw tegenover het perceel van [wederpartij] mogelijk gemaakt.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 4.700,00, vermeerderd met € 92,71 wettelijke rente. Het college heeft hieraan een advies van bureau Van Montfoort van 10 april 2014 ten grondslag gelegd.
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen. Voorts heeft het college, naar het stelt onverplicht en uit coulance, [wederpartij] een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van Wro toegekend van € 460,00.
3. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro en de proceskosten in bezwaar en beroep.
4. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het college de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro op een hoger bedrag dan € 460,00 had moeten bepalen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, anders dan het college blijkbaar veronderstelt, het vergoeden van die kosten geen bevoegdheid maar een verplichting is, omdat artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro imperatief is geformuleerd. Zij heeft overwogen dat het achterwege blijven van informatie over de hoogte van de kosten niet leidt tot opheffing van de plicht om voormelde bepaling toe te passen, maar slechts tot opheffing van de plicht om de hoogte van de kosten zo exact mogelijk te berekenen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het besluit van 23 april 2014 heeft herroepen en vervangen door een voor [wederpartij] gunstiger beslissing op de aanvraag. Die herroeping vloeit voort uit een aan het college te wijten onrechtmatigheid, omdat het college in dat besluit ten onrechte heeft gesteld dat het geen toepassing aan artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro hoeft te geven.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van de proceskosten in bezwaar ten onrechte heeft afgewezen, omdat is voldaan aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank heeft het besluit van 18 november 2014 vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Zij heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat naar haar oordeel de planschade terecht op een bedrag van (€ 4.792,71 + € 460,00 =) € 5.252,71 is bepaald. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [wederpartij] in bezwaar en beroep heeft gemaakt.
5. Het college betoogt dat de rechtbank de reikwijdte van het verzoek van [wederpartij] om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro niet heeft onderkend. [wederpartij] heeft dit verzoek in een schriftelijke reactie op een conceptadvies van Van Montfoort nader gespecificeerd door te verzoeken om een vergoeding indien het advies in een voor haar positieve zin wordt bijgesteld. Volgens het college is terecht beslist op het aldus geformuleerde verzoek van [wederpartij].
5.1. Dit betoog faalt. [wederpartij] heeft in haar verzoek om een tegemoetkoming in planschade verzocht om een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Van Montfoort heeft in een conceptadvies aan het college van 11 maart 2014 opgemerkt dat een vergoeding van die kosten in dit stadium niet aan de orde is. [wederpartij] heeft in haar zienswijze van 6 april 2014 aangevoerd dat het conceptadvies in een voor haar positieve zin dient te worden bijgesteld en dat zij daarom recht heeft op een vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand ten behoeve van de zienswijze. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat [wederpartij] heeft bedoeld haar verzoek te beperken in die zin dat zij alleen een vergoeding wenst indien het advies in een voor haar gunstige zin wordt aangepast. Het college wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank de reikwijdte van het verzoek van [wederpartij] niet heeft onderkend.
6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het, zonder daartoe verplicht te zijn en uitsluitend uit coulance, [wederpartij] een vergoeding heeft toegekend voor de kosten van rechtsbijstand. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro een verplichting tot het vergoeden van kosten van rechtsbijstand volgt. Het college voert aan dat de rechtbank aldus is voorbijgegaan aan de inhoud van het verzoek van [wederpartij]. Zij is ook voorbijgegaan aan de jurisprudentie die inhoudt dat geen vergoeding hoeft te worden toegekend indien het inschakelen van een deskundige niet redelijk is of de gemaakte kosten van rechtsbijstand niet redelijk zijn, aldus het college.
6.1. Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro vergoedt het college, indien het college een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekent, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.
6.2. Kosten gemaakt ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar aanleiding van een conceptadvies van een door het college ingeschakelde deskundige, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het instellen van een zienswijze redelijk zijn. De tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn hierbij niet van toepassing. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:450. 6.3. Nu het college [wederpartij] een tegemoetkoming in de planschade heeft toegekend, volgt uit artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro dat het college tevens de door [wederpartij] redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand vergoedt. Nu niet valt in te zien dat de inschakeling van een deskundige door [wederpartij] in dit geval niet redelijk is en uit het besluit van 18 november 2014 kan worden afgeleid dat het college de gemaakte kosten tot een bedrag van € 460,00 kennelijk redelijk acht, is het college op grond van artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro gehouden deze kosten te vergoeden.
Het betoog faalt.
7. Het college betoogt tot slot dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling heeft miskend dat het gaat om samenhangende zaken die gelijktijdig in bezwaar en beroep zijn behandeld. Het college stelt dat het op de zitting bij de rechtbank heeft verzocht om hiermee rekening te houden en dat de rechtbank in strijd met het Besluit proceskosten bestuursrecht dat heeft nagelaten.
7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Ingevolge het tweede lid zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
7.2. De gemachtigde van [wederpartij] heeft ook bezwaar gemaakt en beroep ingesteld namens H. [wederpartij] en J. [wederpartij]-van der Velden (201505183/1/A2) tegen de besluitvorming op hun verzoek om een tegemoetkoming in planschade. De namens deze personen en namens in deze uitspraak als [wederpartij] aangeduide personen aangevoerde bezwaar- en beroepsgronden zijn nagenoeg gelijkluidend. Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld op de hoorzitting van de bezwaarcommissie en de zitting bij de rechtbank.
Hieruit volgt dat het gaat om samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden bij de veroordeling van het college in de proceskosten van [wederpartij] in bezwaar en beroep. Zij had ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de twee samenhangende zaken voor de proceskostenveroordeling moeten beschouwen als één zaak.
Het betoog slaagt.
Slotoverwegingen
8. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het college is veroordeeld in de proceskosten in bezwaar en beroep. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
9. De Afdeling zal het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep veroordelen.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en de zaak met nr. 201505183/1/A2, zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen, als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat het totaal te vergoeden bedrag voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gelijkelijk wordt verdeeld over deze zaken.
10. De conclusie van hetgeen hiervoor onder 8 en 9 is overwogen, is dat de hoogte van de door het college aan [wederpartij] toegekende tegemoetkoming in planschade en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro in stand blijven. Het voorgaande betekent voorts dat het college een lagere vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep aan [wederpartij] dient te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Aalburg gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2015 in zaak nr. 14/7550, voor zover daarbij het college van burgemeester en wethouders van Aalburg is veroordeeld in de proceskosten in bezwaar en beroep;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalburg tot vergoeding van bij [wederpartij A] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalburg tot vergoeding van bij [wederpartij A] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
609.