201504793/1/A2.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2015 in zaak nr. 13/6659 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2013 heeft de minister [appellant] een schadevergoeding van € 3.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2011 tot de dag van uitbetaling, toegekend.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2015, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.J.G. Peters-van den Elsen en ir. A.A. van Beuzekom, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet kent de minister een belanghebbende die ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3. [appellant] en zijn echtgenote zijn sinds 12 december 1986 eigenaren van de woning aan de [locatie] te Arnhem (hierna: de woning).
4. Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit A12 Waterberg-Velperbroek (hierna: het tracébesluit) vastgesteld. Het tracébesluit voorziet, kort weergegeven, in het verbreden van de A12 tussen de knooppunten Waterberg en Velperbroek van twee naar drie rijstroken in beide richtingen en in het aanleggen van een aantal met de verbreding samenhangende infrastructurele voorzieningen.
Bij brief van 6 november 2010 heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van het tracébesluit stelt te hebben geleden. Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat het tracébesluit het mogelijk heeft gemaakt dat de snelweg dichterbij de woning is komen te liggen en dat dit tot een waardevermindering van de woning van € 15.000,00 heeft geleid.
5. De minister heeft advies gevraagd aan de Schadecommissie Rijkswaterstaat (hierna: de schadecommissie).
In een advies van 7 februari 2013 heeft de schadecommissie een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het tracébesluit en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. In het advies is uiteengezet dat de geluidhinder in geringe mate is toegenomen, de omgevingskwaliteit van de woning is afgenomen en de luchtverontreiniging in geringe mate is toegenomen, maar het uitzicht niet is verslechterd. Uit deze vergelijking heeft de schadecommissie de conclusie getrokken dat [appellant] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het tracébesluit op 10 november 2009 (hierna: de peildatum) voor vergoeding vatbare schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning van € 315.000,00 naar € 305.000,00 is voortgevloeid. Omdat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro van overeenkomstige toepassing is, blijft een deel van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onder het oude planologische regime, voor rekening van [appellant], zodat een tegemoetkoming in de schade van € 3.700,00 kan worden toegekend.
De minister heeft dit advies in het besluit van 29 maart 2013 overgenomen en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de leden van de schadecommissie onafhankelijk en onpartijdig zijn. Daartoe voert hij aan dat de leden van de schadecommissie, ook gezien het briefhoofd van de brief van de voorzitter van de schadecommissie van 25 september 2012, ten dienste van Rijkswaterstaat staan, zodat zij per definitie niet onafhankelijk en onpartijdig zijn.
6.1. In het briefhoofd van de brief van 25 september 2012 is de aanduiding Adviescommissie Rijkswaterstaat Oost-Nederland vermeld. Dit is op zichzelf geen reden om aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de schadecommissie te twijfelen. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de door de minister bij brief van 9 december 2010 geboden gelegenheid bedenkingen tegen de samenstelling van de schadecommissie kenbaar te maken. [appellant] heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de schadecommissie dient te worden getwijfeld.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft gewezen op een document dat afbreuk doet aan de bewijskracht van het advies van de schadecommissie, zoals een rapport van een contra-expertise van een persoon of instantie die zich qua deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid met de leden van de schadecommissie kan meten, en dat een rapport van een taxatie van de waarde in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde) in dat verband onvoldoende is, reeds omdat daarin van feitelijke veranderingen en niet van de maximaal mogelijke veranderingen word uitgegaan. Daartoe voert hij aan dat in een taxatierapport van 5 maart 2012, dat in zijn opdracht door een beëdigd taxateur is opgesteld, is uiteengezet dat de woning in de oude situatie op de peildatum een waarde van € 300.000,00 had en dat uit dat rapport valt af te leiden dat de planologische verandering ertoe heeft geleid dat deze waarde met € 15.000,00 tot € 20.000,00 is gedaald. Voorts voert hij aan dat de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem bij beschikking van 14 april 2010 de WOZ-waarde van de woning naar de waardepeildatum van 1 januari 2008, rekening houdend met de verbreding van de A12, op € 265.000,00 heeft vastgesteld.
7.1. Dat de in het taxatierapport van 5 maart 2012 vermelde waarde van de woning in de oude situatie afwijkt van die in het advies van de schadecommissie, betekent niet dat het advies op dit onderdeel onjuist is, reeds omdat het verschil binnen in beginsel aanvaardbare marges valt.
Voor zover [appellant] voorts bedoelt te betogen dat, gelet op het taxatierapport van 5 maart 2012, de schadecommissie de waardevermindering van de woning heeft onderschat, is van belang dat de rechtbank - in hoger beroep onbestreden - heeft overwogen dat, gelet op de onder het oude planologische regime reeds bestaande mogelijkheden tot verbreding van de A12, de door [appellant] gestelde schadefactoren slechts een beperkte betekenis kunnen hebben bij het bepalen van het nadeel dat het tracébesluit aan de waarde van de woning berokkent en dat het woongenot van [appellant] ook zonder het tracébesluit kon worden aangetast in de vorm van extra verkeer en geluidschermen. Gegeven deze beperkte planologische invloed van het tracébesluit bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tracébesluit zich heeft vertaald in een waardevermindering van de woning van € 10.000,00 of ongeveer 3,17 procent van de waarde in de oude situatie. In dit verband is van belang dat uit het taxatierapport van 5 maart 2012 niet blijkt dat daarin is onderkend dat het tracébesluit slechts een beperkte planologische invloed op de situatie ter plaatse van de woning had. Aan dat rapport kan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan blijkbaar wenst toe te kennen.
Het eerste onderdeel van het betoog faalt.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201209175/1/A2), kan de WOZ-waarde van een woning eerst van belang zijn voor de bepaling van de omvang van de te vergoeden schade, indien een bestemmingsplan of een andere planologische maatregel tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Bij het bepalen van de WOZ-waarde wordt niet, zoals bij planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend.
Uit de door [appellant] overgelegde stukken valt niet af te leiden dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde van de woning acht is geslagen op de criteria die voor een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van belang zijn. Dat, zoals [appellant] stelt, uit de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem van 14 april 2010 blijkt dat het ontwerp van het tracébesluit bij het vaststellen van die waarde is betrokken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet valt af te leiden dat tevens rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het aan het tracébesluit voorafgaande planologische regime. Derhalve treft het beroep op de indicatieve betekenis van de bepaling van de WOZ-waarde voor de hoogte van de waardevermindering van de woning geen doel.
Het tweede onderdeel van het betoog faalt evenzeer.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
452.