201507488/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2015 in zaak nr. 15/1278 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 6 januari 2015 heeft de raad de vergoedingen voor zes toevoegingen voor rechtsbijstand, verleend door [appellante], lager vastgesteld.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2016, waar [appellante], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 10 maart 2013 is te Vlissingen door een geweldsmisdrijf een vrouw (hierna: het slachtoffer) overleden. De raad heeft bij afzonderlijke besluiten van 24 juli 2013 aan [appellante] toevoegingen verleend ten behoeve van het door zes nabestaanden van het slachtoffer indienen van aanvragen om uitkeringen uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds). Bij afzonderlijke besluiten van 30 april 2014 heeft de raad de hoogte van de vergoedingen per nabestaande vastgesteld. In de besluiten van 6 januari 2015 zijn de vergoedingen per nabestaande gewijzigd en lager vastgesteld. In hoger beroep is in geschil of de toevoegingen voor hetzelfde rechtsbelang zijn verleend, zodat de raad, gelet op artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), met het verlenen van één toevoeging mocht volstaan en de vergoedingen terecht lager heeft vastgesteld.
2. De raad heeft zich in het besluit van 18 maart 2015, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar, op het standpunt gesteld dat een zodanig nauwe samenhang tussen de zes zaken bestaat, dat een diversiteit van rechtsbelangen niet aan de orde is. Het gaat om zes nabestaanden van hetzelfde slachtoffer, die stellen dat zij ten gevolge van het overlijden van dat slachtoffer schade hebben geleden. Aan de zes verzoeken om uitkering uit het schadefonds ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag. Dat per rechtzoekende een aanvraagformulier is ingediend en de schade mogelijk verschilt, doet daar niet aan af, aldus de raad.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat de nabestaanden van het slachtoffer hetzelfde rechtsbelang, het verkrijgen van schadevergoeding door middel van een uitkering uit het schadefonds, hebben. Dat het gaat om verschillende individuen, die allen in familiebetrekking tot het slachtoffer stonden en afzonderlijk aanvragen om een uitkering hebben ingediend, laat onverlet dat het gaat om dezelfde schadeoorzaak. Weliswaar zijn de persoonlijke omstandigheden van de nabestaanden en de hoogte van de uitkering per nabestaande verschillend, maar het onderliggende feitencomplex is hetzelfde. Dat feitencomplex ziet niet op de persoonlijke situatie van de nabestaanden als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Dat [appellante] ervoor heeft gekozen de nabestaanden individueel te bezoeken, maakt die gevolgtrekking niet anders. Dit is een eigen keuze van haar als rechtsbijstandverlener, die is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat het niet gaat om samenhangende zaken. Omdat de nabestaanden hetzelfde rechtsbelang hebben, vallen de aanvragen om een uitkering onder het bereik van één toevoeging, zodat de raad de eerder vastgestelde vergoedingen terecht heeft gewijzigd, aldus de rechtbank.
4. [appellante] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Zij betoogt dat de nabestaanden van het slachtoffer niet hetzelfde rechtsbelang hebben.
4.1. De nabestaanden hebben afzonderlijk aanvragen om uitkering uit het schadefonds ingediend. Dat de aanleiding daarvoor dezelfde was, namelijk het overlijden van het slachtoffer, laat onverlet dat zij bij inwilliging van die aanvragen ieder een uitkering uit het schadefonds zouden ontvangen. Voorts is niet in geschil is dat de persoonlijke omstandigheden en de schadeposten van de nabestaanden niet identiek zijn en de hoogte van de uitkering per nabestaande kan verschillen. Daarbij is de specifieke situatie van iedere nabestaande, als gevolg van het overlijden van het slachtoffer, relevant. [appellante] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat iedere nabestaande een zelfstandig, van de andere nabestaanden te onderscheiden, rechtsbelang heeft.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] tegen het besluit van 18 maart 2015 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, gelezen in verbinding met artikel 32 van die wet, vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal zij de besluiten van 6 januari 2015 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de raad uitvoering dient te geven aan de besluiten van 30 april 2014.
6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2015 in zaak nr. 15/1278;
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 18 maart 2015;
V. herroept de besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 6 januari 2015;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 120,00 (zegge: honderdtwintig euro);
VIII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
452.