ECLI:NL:RVS:2016:1446

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
201506990/1/A1 en 201506990/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van last onder dwangsom voor varkenshouderij in Oirschot

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant], een varkenshouder uit Oirschot, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot. Het college had op 9 februari 2015 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] omdat zijn varkenshouderij niet voldeed aan de vergunningseisen. De last hield in dat [appellant] voor 1 mei 2015 de elektronische monitoring moest in werking stellen en de luchtwasser moest aanpassen conform de vergunning van 26 maart 2013. Na bezwaar van [appellant] verklaarde het college het bezwaar ongegrond en verlengde het de begunstigingstermijn. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van [appellant] gegrond, maar het hoger beroep richtte zich alleen tegen de tweede last onder dwangsom.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de inrichting niet in overeenstemming was met de vergunning. [appellant] betoogde dat er concreet zicht op legalisatie was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet het geval was. Ook het betoog dat de begunstigingstermijn te kort was, werd verworpen. De voorzieningenrechter vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet had beslist op het beroep tegen het besluit van 30 juni 2015, verklaarde het beroep tegen dat besluit ongegrond en vernietigde het besluit van 15 december 2015 van het college. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201506990/1/A1 en 201506990/2/A1.
Datum uitspraak: 20 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [appellant], wonend te Oirschot, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oirschot,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juli 2015 in zaak nr. 15/1525 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het college [appellant] onder meer een last onder dwangsom opgelegd omdat de varkenshouderij aan de [locatie] te Oirschot (hierna: de inrichting) niet in werking is conform de vergunning van 26 maart 2013.
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college de begunstigingstermijn van de last verlengd.
Bij uitspraak van 24 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Koops en F. Büchel, zijn verschenen.
De voorzieningenrechter heeft krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen de zaak in der minne te schikken.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 30 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek vervolgens verder ter zitting behandeld op 24 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door Van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door Koops en J. Linders, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] exploiteert een varkenshouderij. In de inrichting is een andere luchtwasser gerealiseerd dan vergund. Voorts voldoet volgens het college de elektronische monitoring niet aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen. Het college heeft daarom besloten handhavend op te treden. Bij besluit van 9 februari 2015, gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2015, heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 mei 2015 de elektronische monitoring in werking te brengen conform de gestelde eisen (hierna: de eerste last onder dwangsom). Verder heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 mei 2015 de luchtwasser van stal 1 tot en met 5 om te bouwen conform de vergunning van 26 maart 2013 of dit mee te nemen in de lopende aanvraag van 11 juli 2014 om een omgevingsvergunning (hierna: de tweede last onder dwangsom). De dwangsom voor de tweede last bedraagt € 1.000,00 per week met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college de begunstigingstermijn van de tweede last onder dwangsom verlengd tot 1 november 2015.
3. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 19 mei 2015 vernietigd wat betreft de eerste last onder dwangsom en het besluit van 9 februari 2015 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] ingevolge artikel 6.24t, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer pas per 1 januari 2016 verplicht is aan de in artikel 3.125, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eis te voldoen.
De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat het college bevoegd was de tweede last onder dwangsom op te leggen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien.
4. Het hoger beroep richt zich slechts tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de tweede last onder dwangsom.
5. Vaststaat dat de inrichting wat betreft de gerealiseerde luchtwasser niet in overeenstemming met de vergunning van 26 maart 2013 in werking was. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Hij voert daartoe aan dat er concreet zicht op legalisatie was, omdat reeds ten tijde van het besluit van 9 februari 2015 de luchtwasser in de lopende vergunningaanvraag was meegenomen. Verder voert hij aan dat de last onevenredig is. Volgens hem mag het college niet eisen dat hij de luchtwasser realiseert overeenkomstig de vergunning van 26 maart 2013, nu in deze vergunning wordt uitgegaan van twee kokers, terwijl hetzelfde resultaat, maar met veel minder kosten, bereikt kan worden als hij het luchtwassysteem BWL 2009.12.V1 - thans BWL 2009.12.V2 - realiseert in de bestaande koker.
6.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.2. Anders dan [appellant] betoogt, bestond er ten tijde van het primaire besluit van 9 februari 2015 noch ten tijde van het besluit op bezwaar van 19 mei 2015 concreet zicht op legalisatie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de (gewijzigde) aanvraag om omgevingsvergunning van 11 juli 2014 niet strekte tot legalisatie van de op dat moment bestaande, niet vergunde situatie. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, is hetgeen na het besluit op bezwaar van 19 mei 2015 heeft plaatsgevonden, niet relevant voor beantwoording van de vraag of er ten tijde van belang concreet zicht op legalisatie bestond.
De rechtbank heeft voorts terecht geconcludeerd dat de omstandigheid dat mogelijk door middel van een andere luchtwasser dan vergund hetzelfde resultaat bereikt kan worden, niet maakt dat het college van handhaving af had moeten zien. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is ten behoeve van verlening van de vergunning van 26 maart 2013 onderzoek gedaan naar het aangevraagde luchtwassysteem en niet naar een ander systeem. Indien [appellant] een andere luchtwasser wil realiseren dan vergund, dan kan hij daarvoor een omgevingsvergunning aanvragen, waarna het college onderzoek kan doen naar de door [appellant] voorgestelde wijziging.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college van handhaving af had moeten zien.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de begunstigingstermijn voor de last te kort is. [appellant] voert daartoe aan dat het aanpassen van het elektronisch monitoringssysteem nauw samenhangt met de aanpassing van het luchtwasser. Aangezien hij voor de aanpassing van het elektronisch monitoringssysteem tot 1 januari 2016 de tijd had, had de begunstigingstermijn voor de tweede last onder dwangsom in redelijkheid ook tot 1 januari 2016 moeten lopen, aldus [appellant].
7.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de begunstigingstermijn van de tweede last onder dwangsom op 1 januari 2016 had moeten stellen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een samenhang met het elektronisch monitoringssysteem bestaat die maakt dat het feitelijk niet mogelijk is om de vergunde luchtwasser binnen de gestelde termijn te realiseren. Ook overigens heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om dit te doen. Bovendien heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om binnen de begunstigingstermijn de luchtwasser mee te nemen in de lopende aanvraag van 11 juli 2014. Het betoog faalt dan ook. Voor zover [appellant] aanvoert dat het goedkoper is om in één keer beide aanpassingen te laten verrichten, merkt de voorzieningenrechter op dat het hem vrijstaat bij aanpassing van de luchtwasser ook direct het elektronisch monitoringssysteem mee te nemen.
8. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Ingevolge het vierde lid zendt een ander orgaan, indien het een bezwaar- of beroepschrift tegen het nieuwe besluit ontvangt, dit met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, door.
9. Het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep had ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook betrekking op het besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn van 30 juni 2015. De rechtbank, die op de hoogte was van het besluit, heeft niet onderkend dat zij ook op dat beroep had moeten beslissen. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 30 juni 2015. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de voorzieningenrechter hierna alsnog het beroep van rechtswege tegen het besluit van 30 juni 2015 beoordelen. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de gronden van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank voor het overige falen, dient die uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
10. [appellant] heeft bij het college bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juni 2015. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:19, vierde lid, had het college dit bezwaarschrift door moeten sturen en was het niet bevoegd een besluit op bezwaar te nemen. Het besluit van 15 december 2015 heeft het college dan ook onbevoegd genomen. Gelet hierop dient dit besluit te worden vernietigd.
11. Het betoog van [appellant] dat het college de begunstigingstermijn bij het besluit van 30 juni 2015 ten onrechte niet heeft verlengd tot 1 januari 2016 faalt. Onder verwijzing naar 7.1 overweegt de voorzieningenrechter dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college een langere begunstigingstermijn had moeten stellen. Het beroep tegen het besluit van 30 juni 2015 is daarom ongegrond.
12. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juli 2015 in zaak nr. 15/1525, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 30 juni 2015;
III. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 30 juni 2015 ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 15 december 2015, kenmerk IKN/15.U006169;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
VI. wijst het verzoek af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oirschot aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016
457-811.