201505950/1/V2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 1 juli 2015 in zaken nrs. 15/1097 en 15/1098 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing, zoals die luidde tot 20 juli 2015.
2. De vreemdeling is afkomstig uit Irak en heeft tot zijn vertrek uit dat land gewoond in Kalar in de provincie Suleimaniyah in de Koerdische Autonome Regio (hierna: de KAR). Het besluit waarbij zijn eerdere aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, staat in rechte vast. Aan deze opvolgende asielaanvraag heeft de vreemdeling voor de eerste keer ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. De staatssecretaris heeft de bekering ongeloofwaardig geacht omdat de verklaringen van de vreemdeling over zijn motieven voor en het proces van bekering niet inzichtelijk zijn.
2.1. Anders dan de vreemdeling in het verweerschrift betoogt, voldoet hetgeen de staatssecretaris als grief naar voren brengt, aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. Gelet op hetgeen de staatssecretaris in beroep naar voren heeft gebracht, kan hetgeen hij thans in hoger beroep aanvoert, niet als een herhaling van zijn betoog in beroep worden aangemerkt.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de bekering van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft voor dit oordeel van belang geacht dat de vreemdeling in Irak een moeilijke jeugd heeft gehad waardoor hij niet op dezelfde wijze als een kind dat in een veilige omgeving is opgegroeid, deel heeft gehad aan de moslimcultuur. Nu de vreemdeling voorts analfabeet is en zijn kennis van het christendom louter mondeling heeft vergaard, heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling, dat hij zich heeft bekeerd omdat hij bij christenen liefde zag die hij niet eerder had ervaren, christenen geloven in een levende god en Jezus leeft, te weinig gedetailleerd zijn.
3.1. In de grief voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over zijn motieven voor en het proces van bekering te weinig gedetailleerd zijn. Ter toelichting wijst de staatssecretaris op de door de vreemdeling tijdens het gehoor opvolgende aanvraag afgelegde verklaringen over de betekenis van de islam tijdens zijn jeugd en het ingrijpende karakter van zijn gestelde bekering, waaruit blijkt dat hij is opgegroeid met de moslimcultuur. Voorts voert de staatssecretaris aan dat hij niet inziet waarom van een analfabeet niet kan worden gevergd duidelijk te maken welke betekenis het nieuwe geloof voor hem heeft.
3.2. De omstandigheden dat de vreemdeling op jeugdige leeftijd in Irak door zijn ouders bij zijn tante is ondergebracht die hem, naar hij stelt, gedurende zijn jeugd heeft mishandeld, en het feit dat hij minderjarig was toen hij Irak verliet, hebben de rechtbank geleid tot de overweging dat er niet van kan worden uitgegaan, dat de vreemdeling de moslimcultuur in dezelfde mate heeft meegekregen als een kind dat in een veilige omgeving is opgegroeid. De vreemdeling heeft echter tijdens het gehoor opvolgende aanvraag verklaard dat hij met de islam is opgegroeid, daardoor is beïnvloed en het voor hem daarom heel ingrijpend was zich van de islam af te wenden en zich te bekeren tot het christendom. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld, dat de vreemdeling op de in Irak gebruikelijke wijze heeft kennisgenomen van de islam en daardoor is gevormd. De staatssecretaris heeft voorts deugdelijk gemotiveerd dat de omstandigheid dat de vreemdeling analfabeet is, niet betekent dat diens verklaringen dat hij zich heeft bekeerd omdat christenen liefde uitstralen, de god van de christenen een levende god is en Jezus leeft, als gedetailleerd moeten worden aangemerkt. In het in het besluit ingelaste voornemen is ten aanzien van de verklaringen van de vreemdeling overwogen dat niet wordt verwacht dat deze alles weet over het christendom, maar dat hij, aangezien hij al twee jaar naar de kerk gaat, wel wordt geacht meer te kunnen verklaren dan deze algemeenheden. Terecht voert de staatssecretaris in hoger beroep voorts aan dat het proces van bekering geen raakvlakken heeft met het wel of niet kunnen lezen en schrijven, zodat de vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering moet kunnen verklaren. Evenzeer terecht wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling tijdens het gehoor opvolgende aanvraag voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn antwoorden te verduidelijken en de gehoorambtenaar bij onduidelijkheid de vragen heeft herhaald of op een andere wijze heeft gesteld.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn motieven voor en het proces van bekering onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 16 januari 2015 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervóór is overwogen nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij in Irak zal moeten terugkeren naar Bagdad, waar hij een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht. Hij heeft gewezen op hetgeen in het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Irak van september 2014 (hierna: het ambtsbericht 2014), het rapport van Human Rights Watch van 3 februari 2015 en een notitie van de United Nations High Commissioner for Refugees van oktober 2014 is vermeld over de algemene veiligheidssituatie in Irak. Uit deze stukken volgt volgens de vreemdeling dat iedere burger in Irak, waar ook in het land, louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. Ook indien van Kalar wordt uitgegaan als plaats waarnaar hij in Irak zal moeten terugkeren, heeft hij voor de veiligheidssituatie in de KAR naar deze stukken verwezen.
5.1. De vreemdeling, die intussen meerderjarig is, heeft voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland in Kalar in de provincie Suleimaniyah in de KAR gewoond. De vraag of zich in de KAR de door de vreemdeling gestelde situatie voordoet, heeft de Afdeling ontkennend beantwoord in de uitspraak van 15 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2016. Uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat de veiligheidssituatie ten tijde van de aangevallen uitspraak in andere zin moet worden beoordeeld, faalt de beroepsgrond. Gelet hierop, behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of de veiligheidssituatie in Bagdad aan terugkeer van de vreemdeling naar die stad in de weg staat. De beroepsgrond faalt. 6. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat ten onrechte tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd omdat een risico zou bestaan dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij sterke banden met de Nederlandse maatschappij heeft ontwikkeld. Ter toelichting daarop heeft hij aangevoerd dat het vrijwel onmogelijk is zijn geloof in Irak uit te oefenen en hij zowel met geloofsgenoten als met vrienden buiten de kerk intensieve contacten onderhoudt. Nu ook geen rekening is gehouden met het feit dat zijn gezinsleden zich in Nederland bevinden, is het besluit niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, aldus de vreemdeling.
6.1. Bij in rechte vaststaand besluit van 8 maart 2012 is een eerdere asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen. Voorts is bij in rechte vaststaand besluit van 21 december 2012 een aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier afgewezen. Nu ook vaststaat dat de vreemdeling in verband hiermee de plicht had Nederland te verlaten en daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven, heeft de staatssecretaris zich, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, tweede lid, aanhef en onder c, en het vierde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat een risico op onttrekking aan het toezicht, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aanwezig is.
6.2. Het uitvaardigen van het inreisverbod tegen de vreemdeling heeft tot gevolg dat hij gedurende twee jaren zijn familie- en gezinsleven noch zijn privéleven in Nederland zal kunnen uitoefenen. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, de bekering ongeloofwaardig is geacht en de vreemdeling heeft verklaard vrijwel geen contact meer te hebben met zijn in Nederland verblijvende familieleden, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat die in beroep aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met het recht op eerbiediging van het privéleven van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juli 2015 in zaak nr. 15/1097;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
238.