201603128/2/A1.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Haarlem,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 25 april 2016 in zaak nrs. 16/1593 en 16/1594 in het geding tussen:
[verzoekers]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college de gemeente Haarlem een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 29 populieren, een abeel, een sorbus en een wilg op het perceel Betuwelaan 2 te Haarlem.
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten, onder wijziging van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 25 april 2016 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld. Bij deze brief hebben zij tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college en [verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2016, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], vergezeld door H. Hobo, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Riet-Franssen en E.M. Verburg-Hooijschuur, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. Y.J.M. Pijnaker, werkzaam bij de gemeente, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het besluit de omgevingsvergunning te verlenen, maakt onderdeel uit van een aantal maatregelen om de geschiktheid van het betrokken gebied voor weidevogels te bevorderen. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat het belang om de geschiktheid van het gebied voor weidevogels te bevorderen, zwaarder weegt dan de in artikel 4, tweede lid, van de Bomenverordening Haarlem genoemde waarden van behoud van de houtopstand.
3. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening Haarlem, is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te kappen of te doen kappen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan het college de vergunning om te kappen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen.
Ingevolge het tweede lid wordt een vergunning geweigerd indien het belang van verlening niet opweegt tegen één of meer van de volgende waarden van behoud van houtopstand:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid;
- monumentale- en waardevolle bomen;
- bijzondere houtopstand.
4. Verzoekers hebben aangevoerd dat de bij het besluit gemaakte belangenafweging ondeugdelijk is. Met name is volgens hen aan de landschappelijke waarden en aan de natuur- en milieuwaarden die naar zij stellen zijn betrokken bij het behoud van de te kappen bomen, onvoldoende betekenis toegekend.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat geen toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in het hoger beroep, nu verzoekers uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij het hoger beroep nog van aanvullende gronden en mogelijk een deskundigenrapport, wensen te voorzien.
6. Het belang om de betrokken bomen op dit moment te kappen, is er zoals het college ter zitting heeft gesteld in gelegen dat wordt gevreesd dat indien dit niet nu gebeurt, de weidevogels die onlangs nog door stadsecoloog D. Vonk in het gebied zijn gesignaleerd, niet zullen terugkeren om aldaar eventueel te nestelen. Een speciaal daartoe in het gebied aangelegde drasplek heeft mede door de aanwezigheid van de hoge bomen aan belang voor de weidevogels ingeboet. Tevens heeft het college erop gewezen dat de omstandigheid dat is geconstateerd dat nog niet door vogels in de te kappen bomen wordt genesteld, eveneens maakt dat nu gekapt moet worden.
7. De door het college genoemde belangen bij het op dit moment laten plaatsvinden van de vergunde kap, zoals hiervoor onder 4 weergegeven, zijn niet zo zwaarwegend, dat deze opwegen tegen het belang van verzoekers om in hoger beroep een beoordeling ten gronde te verkrijgen van hun bezwaren daartegen. Daarbij is van belang dat indien de kap nu plaatsvindt, een onomkeerbare situatie ontstaat. Daarnaast is van belang dat is gebleken dat het geschikt maken van het gebied voor het broeden van weidevogels afhankelijk is van verschillende factoren, waarvan de aanwezigheid van de bomen ter plaatse er slechts één is. Ook andere factoren, zoals de wijze van beheer van het omliggende landbouwgebied en de hoogte van de grondwaterstand, spelen daarbij een belangrijke rol. Wat betreft het beheer van het landbouwgebied is gebleken dat het bereiken van overeenstemming over de wijze van beheer met de betrokken boer al verschillende jaren in beslag neemt en nog niet tot een voor de bevordering van de weidevogelstand positief resultaat heeft geleid.
8. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
Bij deze voorlopige voorziening zal tevens het primaire besluit van 19 november 2015, kenmerk 2015-05260, worden geschorst. Dit betekent dat de bij dat besluit vergunde kap in ieder geval niet mag plaatsvinden tot de dag na die waarop op het door [verzoeker A] en [verzoeker B] ingestelde hoger beroep, met zaak nr. 201603128/1/A1, is beslist.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 8 maart 2016, kenmerken 2015/551334 en 2015/551335, alsmede het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 19 november 2015, kenmerk 2015-05260, tot de dag na die waarop op het door [verzoeker A] en [verzoeker B] ingestelde hoger beroep met zaak nr. 201603128/1/A1, is beslist;
II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
641.