201601814/2/A2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 februari 2016 in zaak nr. 15/1105 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft het college besloten om door [wederpartij] geleden directe planschade te vergoeden in de vorm van herstel van de gebruiksmogelijkheden op het perceel [locatie] te Someren en het verzoek van [wederpartij] om een tegemoetkoming in geleden indirecte planschade af te wijzen.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2015 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben [wederpartij] en het college hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 mei 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mrs. A.W.R.A. Verbruggen en A.A.M. Kuijken, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [partij], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Aanleiding
2. [wederpartij] exploiteert - kort gezegd - een autobedrijf op het perceel [locatie] te Someren (hierna ook: het perceel). Een belangrijk deel van de bedrijfsvoering bestaat uit takel- en bergingsactiviteiten.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft de raad van de gemeente van Someren het bestemmingsplan "Waterdael III" vastgesteld. Dit plan voorziet in een woonwijk in de directe nabijheid van het perceel. In verband met een voorziene verplaatsing van het bedrijf van [wederpartij] is aan het perceel de bestemming "Wonen - 1" toegekend. Bij uitspraak van 20 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW8875) heeft de Afdeling dit plandeel voor het perceel vernietigd, omdat er geen overeenstemming was bereikt over de verplaatsing van het bedrijf van [wederpartij] waardoor het volgens de raad noodzakelijk was een nieuw plan voor het perceel vast te stellen. Op 15 mei 2013 heeft [wederpartij] het college verzocht om vergoeding van de planschade die zij stelt te lijden als gevolg van het bestemmingsplan "Waterdael III". De gestelde schade bestaat uit waardevermindering van het perceel door afname van de gebruiksmogelijkheden op het perceel (directe planschade) en nieuwe bouwmogelijkheden in de directe nabijheid (indirecte planschade).
Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft het college een tegemoetkoming in de geleden directe planschade toegekend in de vorm van compensatie in natura door herstel van de oude gunstigere bestemming. Daarbij is de toezegging gedaan dat als compensatie in natura niet mogelijk zou blijken om redenen buiten de macht van de aanvrager alsnog wordt overgegaan tot vergoeding van de planschade in geld. Het verzoek om een tegemoetkoming in geleden indirecte planschade is bij dat besluit afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft de raad, ten behoeve van de compensatie in natura, het bestemmingsplan "Waterdael III, herziening [locatie]" (hierna ook: het reparatieplan) vastgesteld. Aan het perceel [locatie] is onder meer de bestemming "Bedrijf" toegekend. Op grond van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten, uitsluitend voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij het plan gevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten. Niet in geschil is dat de takel- en bergingsactiviteiten tot milieucategorie 3.1 horen en daarmee ingevolge het plan niet bij recht zijn toegestaan. Bij uitspraak van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3547) heeft de Afdeling dit plan vernietigd, voor zover daarmee de takel- en bergingsactiviteiten niet als zodanig zijn bestemd. Daaraan heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat niet was gebleken dat de effecten van deze bestaande legale en substantiële bedrijfsonderdelen uitputtend zijn onderzocht. Evenmin was gebleken in hoeverre de raad heeft afgewogen of met het eventueel treffen van voorzieningen of met eventuele aanpassingen aan de bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met maatwerkvoorschriften, een positieve bestemming van de takel- en bergingswerkzaamheden mogelijk zou zijn. Voorts waren de nadelige (financiële) gevolgen voor [wederpartij] bij het niet bestemmen van deze bedrijfsonderdelen niet afgewogen en was niet gebleken dat is beoordeeld of verplaatsing van het bedrijfsonderdeel takel- en bergingsactiviteiten naar een ander perceel mogelijk was. De Afdeling heeft de raad opgedragen om voor de vernietigde planonderdelen een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn gesteld van 26 weken. Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 20 augustus 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen is door [wederpartij] beroep ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 2 februari 2016 het besluit van het college van 3 maart 2015 vernietigd. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat het college in dat besluit niet heeft onderkend dat het reparatieplan, dat voorafgaand aan het bestreden besluit is vastgesteld, niet kan worden beschouwd als toereikende compensatie in natura, omdat de bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3 niet positief zijn bestemd. Daarnaast heeft het college volgens de rechtbank in het besluit van 3 maart 2015 ten onrechte de vergoeding van de gestelde planschade door een geldbedrag afhankelijk gesteld van de uitspraak van de Afdeling over het reparatieplan, aangezien deze uitspraak ten tijde van dat besluit een onzekere toekomstige gebeurtenis was. Naar het oordeel van de rechtbank had gelet hierop de directe planschade in het besluit van 3 maart 2015 door het college moeten worden bepaald in een geldbedrag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij niet inziet waarom, zoals het college stelt, de exploitatie van bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3 op het perceel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
De hoger beroepen
4. Zowel [partij] als het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
5. Het betoog van [partij] komt er kort gezegd op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het bepalen van de indirecte planschade de exploitatiemogelijkheden van het tankstation terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Zij voert in dat verband aan dat het tankstation in het verleden op haar perceel stond, maar zij de strook grond, direct aan de weg, waarop de tankzuilen staan, voor een lage prijs heeft overgedragen aan de gemeente onder de voorwaarde dat zij de exploitatie van het tankstation kan voortzetten. Voorts heeft de rechtbank volgens [partij] ten onrechte geoordeeld dat zij verwijtbaar geen stappen heeft genomen om gebruik te maken van de exploitatiemogelijkheid van het tankstation op haar eigen perceel.
6. Het betoog van het college komt er kort gezegd op neer dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vergoeding van de gestelde directe planschade door een geldbedrag afhankelijk heeft mogen stellen van het oordeel van de Afdeling over het reparatieplan, aangezien het verkrijgen van een uitspraak van de Afdeling geen onzekere gebeurtenis is. Verder betoogt het college dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat de bestaande takel- en bergingswerkzaamheden niet zijn toegestaan, omdat deze immers vallen onder het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Middengebied’. Wel is het zo dat uitbreiding van die activiteiten niet is toegestaan als gevolg van het bestemmingsplan ‘Waterdael III’ dat op de het perceel omringende gronden van toepassing is. Tot slot acht het college op dit moment het opstellen van een uitgebreide taxatie, zoals de rechtbank suggereert, niet zinvol, aangezien de gemeente nog immer voornemens is de planschade in natura te compenseren.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen uitvoering hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak.
8. Ter toelichting van het verzoek betoogt het college dat het nieuwe besluit dat de raad zal moeten nemen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 gevolgen kan hebben voor de toe te kennen planschadevergoeding. Als immers wordt besloten om op het perceel activiteiten in milieucategorie 3 toe te staan, zal geen sprake meer zijn van directe planschade.
Het college betoogt verder dat het naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 een offerte heeft opgevraagd bij een adviesbureau voor een onderzoek dat duidelijkheid moet verschaffen over de mogelijkheden om op het perceel een bedrijf in milieucategorie 3.1 te exploiteren. Voor dit onderzoek is de medewerking van [wederpartij] essentieel, maar zij heeft laten weten niet mee te willen werken aan een dergelijk onderzoek, zodat een volledige heroverweging niet mogelijk is.
Reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening
9. [wederpartij] betoogt dat het college al twee keer eerder advies heeft gevraagd en gekregen, waaruit naar voren is gekomen dat bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3 niet inpasbaar zijn op het perceel, en de raad niet voornemens is geweest om dergelijke activiteiten alsnog in te passen. Zij meent dan ook dat het college op basis van de reeds verrichte onderzoeken een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de planschade op geld wordt bepaald. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat dit besluit kan worden betrokken bij de onderhandelingen over het verplaatsen van haar bedrijf of delen daarvan.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De voorzieningenrechter constateert in de eerste plaats dat in de hoger beroepen van het college en [wederpartij] niet eenvoudig te beantwoorden rechtsvragen aan de orde worden gesteld. Voor de voorzieningenrechter staat het niet buiten kijf dat de onderhavige uitspraak van de rechtbank, waartegen het college en [wederpartij] hoger beroepen hebben ingesteld, in stand zal blijven. Het college heeft in dat verband gemotiveerd aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat hij het te vergoeden planschadebedrag ten onrechte afhankelijk heeft gesteld van een nog onzekere gebeurtenis, onjuist is. Verder heeft het college, hetgeen door [wederpartij] niet gemotiveerd wordt betwist, aangevoerd dat hij op grond van het oordeel van de rechtbank gehouden is om een deskundigenadvies in te winnen om de omvang van de planschade in geld vast te stellen, waarmee hoge kosten zijn gemoeid.
11. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat de inhoud van het door het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak te nemen nieuwe besluit op bezwaar afhankelijk is van het antwoord op de vraag of compensatie van de directe planschade in natura mogelijk is. Of dit het geval is, moet allereerst blijken uit het besluit dat de raad ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 moet nemen, en - indien daartegen beroep wordt ingesteld - uit de uitspraak van de Afdeling op dat beroep. In de uitspraak van 18 november 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat de takel- en bergingsactiviteiten niet zijn betrokken bij het in opdracht van de raad uitgevoerde onderzoek naar het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woonwijk vanwege de bedrijfsactiviteiten van [wederpartij]. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat niet is gebleken dat de effecten van deze bestaande legale en substantiële bedrijfsonderdelen uitputtend zijn onderzocht. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat beantwoording van de vraag of compensatie van de directe planschade in natura mogelijk is nader onderzoek vergt en dat het college derhalve thans niet kan volstaan met het putten uit eerdere onderzoeken, zoals [wederpartij] voorstelt.
12. Tegen de hiervoor geschetste onzekere achtergrond kan thans niet van het college worden gevergd dat het een besluit neemt ter uitvoering van de in hoger beroep aangevallen uitspraak. De voorzieningenrechter komt, na afweging van de betrokken belangen, dan ook tot het oordeel dat het belang van het college om thans geen uitvoering te hoeven geven aan die uitspraak zwaarder weegt dan het belang van [wederpartij] bij uitvoering ervan.
13. Uit het vorenstaande volgt dat de raad en het college nader onderzoek moeten (laten) verrichten. Zij zijn daarbij afhankelijk van de medewerking van [wederpartij]. Het is aan [wederpartij] om daaraan al dan niet haar medewerking te verlenen; [wederpartij] is daartoe niet gehouden. [wederpartij] moet zich echter realiseren dat bij volharding in de weigering mee te werken aan het benodigde onderzoek, de raad en het college gehouden zijn te besluiten zonder te beschikken over de benodigde gegevens. Niet valt uit te sluiten dat dit de uitkomst van de besluitvorming in voor [wederpartij] nadelige zin zal beïnvloeden.
Conclusie
14. Het verzoek dient te worden toegewezen.
15. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 februari 2016 in zaak nr. 15/1105 voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Wieland
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
502.