ECLI:NL:RVS:2016:1441

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
201506251/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor Syrische vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 juli 2015 het beroep van een Syrische vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 28 april 2014 was afgewezen, met een inreisverbod van tien jaar. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling verantwoordelijk was voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, en dat hij een nieuw besluit moest nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de vreemdeling als pelotonscommandant verantwoordelijk was voor de misdrijven die zijn ondergeschikten hadden gepleegd tijdens militaire acties in Damascus. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 april 2016 behandeld. De vreemdeling, die de Syrische nationaliteit bezit, had deelgenomen aan het Syrische leger en was betrokken bij de strijd. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling 'knowing participation' en 'personal participation' had in de gepleegde misdrijven. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling verantwoordelijk was voor de misdrijven en dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kon worden voor deze misdrijven. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201506251/1/V1.
Datum uitspraak: 17 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2015 in zaak nr. 14/11801 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling bezit de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: artikel 1(F)), tegengeworpen en om die reden zijn asielaanvraag afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
3. Vast staat dat de vreemdeling op 7 oktober 2009 als beroepsmilitair is toegetreden tot het Syrische leger en laatstelijk, tot zijn desertie op 16 februari 2013, werkzaam was als pelotonscommandant.
De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat sinds maart 2011 in Syrië een intern gewapend conflict gaande is en dat niet in geschil is dat het Syrische leger tijdens militaire acties misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) heeft begaan, zoals willekeurige executies, buitensporig gebruik van geweld, het vervolgen en doden van betogers en mensenrechtenactivisten, foltering, verkrachting, willekeurige aanhouding en wegvoering en het schieten op en mishandelen van de eigen burgerbevolking.
De rechtbank heeft voorts onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de vreemdeling sprake is van "knowing participation" als bedoeld in paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Ook heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat de compagniecommandant meermalen aan de vreemdeling heeft gevraagd een aantal leden van zijn peloton af te staan voor militaire acties in Damascus en de vreemdeling daaraan telkens gehoor heeft gegeven.
4. Wat betreft de vraag of bij de vreemdeling sprake is van "personal participation" als bedoeld in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat daarvan sprake is. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat onder verantwoordelijkheid van de vreemdeling een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) is gepleegd, aangezien de vreemdeling niet meeging naar Damascus waar voormelde militaire acties plaatsvonden en geen daadwerkelijk bevel en leiding over zijn ondergeschikten had toen zij naar Damascus vertrokken en zich daar bevonden. Om die reden is volgens de rechtbank niet voldaan aan de vereisten van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, sub i en ii, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut).
5. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de vreemdeling sprake is van "personal participation" en hij hem derhalve artikel 1(F) kon tegenwerpen. Daartoe voert hij aan dat de vreemdeling als pelotonscommandant het daadwerkelijk gezag en de leiding had over zijn ondergeschikten op het moment dat hij hen ter beschikking stelde voor het verrichten van taken in Damascus, terwijl hij wist dan wel behoorde te weten dat zij op het punt stonden bij het verrichten van die taken misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) te begaan. Volgens de staatssecretaris zijn de misdrijven aldus onder de verantwoordelijkheid van de vreemdeling gepleegd en is niet relevant dat de vreemdeling niet fysiek was betrokken bij de misdrijven die zijn ondergeschikten hebben gepleegd noch dat hij niet het daadwerkelijk gezag over hen had op het moment dat zij die misdrijven begingen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet getoetst of de vreemdeling heeft nagelaten alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het begaan van die misdrijven te verhinderen of te beperken als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder a, sub ii, van het Statuut, aldus de staatssecretaris.
5.1. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling nagelaten op te treden tegen ondergeschikten, had hij kunnen weigeren ondergeschikten uit zijn peloton ter beschikking te stellen, de misdrijven aan de kaak kunnen stellen en eerder kunnen deserteren. Ter zitting
bij de Afdeling heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van 30 juni 2006 van Trial Chamber II van het Joegoslavië Tribunaal (hierna: het Joegoslavië Tribunaal) in de zaak tegen N. Orić (IT-03-68-T; www.icty.org), nader toegelicht dat de vreemdeling als officier kan worden verweten geen enkele actie te hebben ondernomen jegens zijn manschappen noch jegens zijn meerderen. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling tijdens de gehoren heeft verklaard dat hij zijn loyaliteit kon tonen door op de kazerne beveiligingstaken op zich te nemen. Volgens de staatssecretaris had de vreemdeling tenminste kunnen proberen ook zijn manschappen tijdens de acties voor die taken op de kazerne te laten achterblijven. Tenslotte heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling alsmede in zijn verweerschrift in beroep erop gewezen dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij is gevlucht, omdat hij werd bedreigd en niet wegens de misdrijven door het Syrische leger tijdens militaire acties.
5.2. Zoals in 3. is overwogen staat vast dat de vreemdeling wist dan wel behoorde te weten dat zijn ondergeschikten misdrijven zouden gaan plegen bij militaire acties in Damascus, telkens wanneer hij hen daarvoor ter beschikking stelde. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is niet relevant dat die misdrijven hebben plaatsgevonden nadat de vreemdeling het daadwerkelijk gezag over zijn ondergeschikten had overgedragen. Op het moment dat de vreemdeling hen liet gaan, stonden zij immers onder zijn daadwerkelijk gezag en leiding.
De staatssecretaris heeft terecht aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij heeft nagelaten alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het begaan van misdrijven te verhinderen of te beperken. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in voormelde uitspraak van 20 juni 2006 van het Joegoslavië Tribunaal, waarin in punt 331 is overwogen dat een meerdere tekortschiet in het nemen van noodzakelijke en redelijke maatregelen indien hij, hoewel hij zich bewust is van de misdrijven van zijn ondergeschikten, niets doet, bijvoorbeeld door die informatie simpelweg te negeren. Voorts vindt de Afdeling steun voor dit oordeel in de uitspraak van 21 maart 2016 van Trial Chamber III van het Internationaal Strafhof (ICC-01/05-01/0803343: www.icc-cpi.int) in de zaak tegen J. Bemba Gombo. In punt 202 van deze uitspraak is overwogen dat een bevelhebber tekortschiet in zijn verplichting als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder a, sub ii, van het Statuut, wanneer hij geen maatregelen neemt om misdrijven te stoppen die op het punt staan plaats te vinden. Verder is in punt 200 van deze uitspraak vermeld dat, indien een commandant zijn plicht heeft vervuld om alle noodzakelijke en redelijke maatregelen die binnen zijn macht liggen te treffen, hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden, zelfs indien de misdrijven niettemin uiteindelijk plaatsvinden of de daders ongestraft blijven. De vreemdeling had als noodzakelijke en redelijke maatregel die binnen zijn macht lag kunnen proberen het vertrek van zijn manschappen naar Damascus te verhinderen, door bijvoorbeeld te wijzen op hun gewenste aanwezigheid in verband met de bewaking van de kazerne. Nu hij geen enkele keer heeft geprobeerd dat vertrek te verhinderen en ook anderszins geen maatregelen heeft getroffen in vorenbedoelde zin, is hij verantwoordelijk voor de misdrijven die zijn manschappen in Damascus hebben begaan en is bij hem sprake van "personal participation".
De vreemdeling heeft in beroep en ter zitting bij de Afdeling betoogd dat hij niet verantwoordelijk is voor die misdrijven en daartoe aangevoerd dat hij handelde op bevel van zijn compagniecommandant, dat andere manschappen de misdrijven zouden hebben gepleegd als hij de zijne niet ter beschikking had gesteld en dat hij zich heeft verzet tegen het regime door van begin 2011 tot halverwege 2012 lijsten met gegevens te verstrekken aan een contact bij de media met als doel die gegevens ter waarschuwing op internet te laten plaatsen. Deze omstandigheden, wat daarvan zij, nemen niet weg dat de vreemdeling geen enkele noodzakelijke en redelijke maatregel die binnen zijn macht lag heeft getroffen om te verhinderen dat juist zijn manschappen misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) pleegden.
Reeds omdat vaststaat dat bij de vreemdeling "knowing participation" bestaat, kan hij evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat hij onvoldoende zekerheid had over de misstanden van het regime en daarom niet eerder had kunnen deserteren. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris in het voornemen heeft vermeld, uit het algemeen ambtsbericht inzake Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 december 2011 volgt dat reeds in maart tot juni 2011 militairen deserteerden omdat zij weigerden te schieten op demonstranten.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F).
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 april 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
7. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
8. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
9. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd. Daartoe heeft hij betoogd dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij niet naar Syrië kan terugkeren en evenmin naar andere landen kan vertrekken. Daarnaast behoort hij in aanmerking te komen voor bescherming in de vorm van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aangezien de staatssecretaris heeft erkend dat zijn asielrelaas zwaarwegend genoeg is om te vallen onder de reikwijdte van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de vreemdeling.
9.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft in het besluit vermeld dat hij daarom geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting naar Syrië. Gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F), betekent de omstandigheid dat geen uitzetting naar Syrië zal plaatsvinden, niet dat van het uitvaardigen van een inreisverbod moet worden afgezien. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet buiten het grondgebied van de Europese Unie kan verblijven en niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
Het betoog van de vreemdeling dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, gaat eraan voorbij dat aan hem ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 geen verblijfsvergunning kan worden verleend op voet van artikel 29 van de Vw 2000, nu er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij betrokken is geweest bij het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F).
De beroepsgrond faalt.
10. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris heeft miskend dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar zijn land van herkomst, nu er geen enkel vooruitzicht is op verandering in de situatie in Syrië en daarmee in zijn positie. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris een verkeerde uitleg gegeven aan de term "duurzaam" als bedoeld in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 door niet te onderkennen dat daaronder ook vallen diegenen die naar verwachting duurzaam niet kunnen worden uitgezet.
10.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan alle voorwaarden voor invulling van de term "duurzaam", reeds omdat de vreemdeling zich nog geen tien jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond. De vreemdeling heeft geen belang bij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep voor zover gericht tegen die afwijzing is derhalve niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2015 in zaak nr. 14/11801;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016
488-827.
BIJLAGE
Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76)
Artikel 1
(…)
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
(…)
Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof
Artikel 28
In aanvulling op andere gronden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid krachtens dit Statuut voor misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit:
a. is een militair bevelhebber of persoon die daadwerkelijk als militair bevelhebber optreedt, strafrechtelijk aansprakelijk voor misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit, wanneer die zijn begaan door strijdkrachten onder zijn daadwerkelijk bevel en leiding of, afhankelijk van de omstandigheden, onder zijn daadwerkelijke gezag en leiding, als gevolg van zijn nalaten behoorlijk leiding te geven aan die strijdkrachten, indien:
i. die militaire bevelhebber of persoon kennis had van het feit dat de strijdkrachten deze misdrijven begingen of op het punt stonden deze te begaan, dan wel wegens de omstandigheden op dat moment kennis daarvan had dienen te hebben; en
ii. die militaire bevelhebber of persoon naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het begaan daarvan te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging.
(…)
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 29
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.107
1. Onder een persoon als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
(…)
Vreemdelingencirculaire 2000
C2/6.2.8.4. Bewijslast en verantwoordelijkheid
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
(…)
'Personal participation'
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
(…)
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
(…)
C2/6.2.8.5 Persoonlijke vrijwaren van verantwoordelijkheid
Handelen op bevel
De IND toetst aan artikel 33 van het Statuut van Rome, inzake het Internationaal Strafhof voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien hij heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.
Dwang
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
(…)
Er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
(…)
C2/6.2.8.6. Duurzaamheid en proportionaliteit
Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
• de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
(…)