ECLI:NL:RVS:2016:144

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
201409916/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders van Groningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 6 november 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag om nadeelcompensatie ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Groningen, welke aanvraag op 28 oktober 2013 werd afgewezen. Het college baseerde deze afwijzing op een advies van de adviescommissie, waarin werd gesteld dat de bereikbaarheid van de Nieuweweg, waar [appellant] zijn onderneming in modelbouwartikelen heeft, niet significant was aangetast door de werkzaamheden aan de parkeergarage aan het Damsterdiep. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende had gemotiveerd dat de omzetdaling van [appellant] niet het gevolg was van de werkzaamheden.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. Tijdens de zitting op 6 mei 2015 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries. De Afdeling heeft in een tussenuitspraak van 3 juni 2015 geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de omzetdaling niet door de werkzaamheden was veroorzaakt. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Afdeling heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college een ander deskundig advies moet inwinnen over de impact van de werkzaamheden op de verkeersstromen en de schade die [appellant] heeft geleden. De Afdeling heeft ook bepaald dat tegen het nieuwe besluit alleen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling zelf. De uitspraak is gedaan op 27 januari 2016.

Uitspraak

201409916/2/A2.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1906 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2015, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 3 juni 2015 in zaak nr. 201409916/1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 28 maart 2014 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij beschikking van 18 september 2015 heeft de Afdeling de termijn verlengd tot 2 december 2015.
Bij brief van 23 november 2015 heeft het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, een nadere motivering van het besluit van 28 maart 2014 gegeven.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Desgevraagd heeft het college een reactie op deze zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 18 juli 2012 heeft de raad van de gemeente Groningen de Algemene Nadeelcompensatie Verordening gemeente Groningen (hierna: de ANVG) vastgesteld.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de ANVG kent het college de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe, indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico of het normaal ondernemersrisico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, wijst het college een aanvraag om vergoeding van de schade geheel of gedeeltelijk af, indien de schade redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan een door het bestuursorgaan genomen besluit of verrichte handeling.
3. [appellant] is drijver van een onderneming in modelbouwartikelen aan de [locatie] te Groningen. In de zomer van 2007 is gestart met de aanleg van een parkeergarage aan het Damsterdiep. In verband hiermee zijn straten rondom het Damsterdiep, waaronder de Nieuweweg, gedurende langere tijd afgesloten, minder eenvoudig dan wel slecht bereikbaar geweest. Volgens [appellant] heeft dat ertoe geleid dat de omzet van zijn onderneming is gedaald. In dit verband heeft hij gesteld dat die omzet na de beëindiging van de werkzaamheden weer is gestegen.
4. Aan het besluit van 28 oktober 2013 heeft het college een advies van de adviescommissie, bedoeld in artikel 15 van de ANVG (hierna: de adviescommissie), van 1 oktober 2013 ten grondslag gelegd. In dit advies is uiteengezet dat de Nieuweweg in ieder geval vanaf december 2011 goed bereikbaar voor autoverkeer was, dat de toegang naar de Nieuweweg sindsdien slechts in verband met werkzaamheden aan de bestrating van de hoek Damsterdiep - Nieuweweg - Oostersingel gedurende korte perioden van een paar dagen voor autoverkeer was gestremd, dat de door [appellant] gestelde omzetstijging vanaf september 2012 heeft plaatsgevonden en dat het tijdsverloop te groot is om een oorzakelijk verband tussen de bereikbaarheid van de Nieuweweg en die omzetstijging aan te nemen
5. In de tussenuitspraak is overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door de aanvraag onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie af te wijzen, ontoereikend heeft gemotiveerd dat uit het verder achterblijven van de omzet vanaf december 2011 valt af te leiden dat de omzetdaling in de daaraan voorafgaande periode niet door de intensieve werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep is veroorzaakt.
6. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 28 maart 2014 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb vernietigen.
7. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader advies gevraagd aan de adviescommissie. In een advies van 16 november 2015 heeft de adviescommissie uiteengezet dat zij de projectleiding van de werkzaamheden aan het Damsterdiep heeft gevraagd welke hinder het autoverkeer in de Nieuweweg als gevolg van het project heeft ondervonden, dat zij in antwoord daarop negen brieven heeft ontvangen die in de periode van 28 augustus 2009 en 30 maart 2012 in relatie tot de hinder aan bewoners en ondernemers zijn verzonden, dat zij uit die brieven en de daarin beschreven situaties niet kan concluderen dat sprake is geweest van zodanige hinder dat er aanleiding voor nadeelcompensatie is en dat de Nieuweweg, behoudens een beperkt aantal dagen, steeds bereikbaar is geweest, zij het met enige beperking of moeite. Voorts heeft de adviescommissie uiteengezet dat, gelet op de omzetontwikkeling van de onderneming van [appellant] over de jaren 2003 tot en met 2015, nog steeds geen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep en de omzetdaling is aangetoond.
8. De Afdeling zal hierna beoordelen of zij, gelet op het advies van de adviescommissie van 16 november 2015, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 28 maart 2014 in stand kunnen blijven.
9. [appellant] stelt in de zienswijze dat uit de door de adviescommissie bedoelde negen brieven slechts blijkt van kortstondige extra verkeersbelemmeringen die binnen de algehele vijf jaar durende malaise nauwelijks relevant zijn. Verder betoogt hij dat de adviescommissie de verkeerssituatie in 2012 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en dat het college niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
9.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat in het advies van de adviescommissie van 1 oktober 2013 niet inzichtelijk is gemaakt in welke mate autoverkeer van en naar het bedrijfspand van [appellant] in de periode van december 2011 tot september 2012 nog hinder als gevolg van de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep heeft ondervonden.
9.2. De bij het advies van 16 november 2015 gevoegde negen brieven zijn gedagtekend op 28 augustus en 3 november 2009, 23 september en 25 november 2010, 5 april en 8, 22 en 29 september 2011 en 30 maart 2012. Dat betekent dat slechts de laatste brief betekenis heeft voor de situatie in de periode van december 2011 tot september 2012. Voor zover het college bedoelt te betogen dat, gezien de in die brief beschreven werkzaamheden, de Nieuweweg in die periode slechts gedurende een paar dagen niet bereikbaar was, neemt dat niet weg dat [appellant] zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat automobilisten ook na de heropening van de aanvoerroute aan de noordzijde van het Damsterdiep in december 2011 na een bezoek aan het bedrijfsgebouw aan de Nieuweweg bij het verlaten van de binnenstad grote vertraging hebben opgelopen en dat dit probleem niet eerder is opgelost dan in augustus 2012, bij de heropening van de afvoerroute aan de zuidzijde van het Damsterdiep. Omdat het college, hoewel het daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen inhoudelijke reactie op de zienswijze heeft gegeven, is nog steeds niet inzichtelijk gemaakt dat de werkzaamheden na december 2011 niet in betekenende mate tot overlast voor het autoverkeer vanaf het bedrijfsgebouw aan de Nieuweweg hebben geleid.
10. [appellant] betoogt voorts terecht dat de schadecommissie zich in het advies van 16 november 2015 ten onrechte heeft beperkt tot het vermelden van de omzetontwikkeling over de jaren 2003 tot en met 2015 en dat zij opnieuw geen rekening heeft gehouden met de in de tussenuitspraak bedoelde mogelijkheid van het na-ijlen van de gevolgen van de periode van intensieve werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep. Dit advies berust op de veronderstelling dat de werkzaamheden tot december 2011 hebben geduurd. Indien de werkzaamheden tot augustus 2012 hebben geduurd, zoals [appellant] stelt, kan echter niet staande worden gehouden dat, zoals in dit advies is vermeld, de omzet van de onderneming ook in de jaren na de afronding van de werkzaamheden lager was dan de omzet in het laatste jaar van de werkzaamheden. Voorts heeft [appellant] zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de inkomensderving sinds de zomer van 2007 tot een verslechterde liquiditeitspositie van zijn onderneming heeft geleid, dat hij daardoor na de afronding van de werkzaamheden niet langer over de financiële middelen beschikte om de waarde van de bedrijfsvoorraad weer op het oude peil terug te brengen en dat dat ertoe heeft geleid dat het assortiment in het bedrijfsgebouw smal was, zodat de omzet na de afronding van de werkzaamheden slechts in geringe mate is gestegen.
11. De conclusie is dat het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek niet is hersteld en dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 maart 2014 in stand blijven. Dat betekent dat het college opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 28 oktober 2013 gemaakte bezwaar dient te beslissen.
Daartoe dient het college het advies van een andere deskundige in te winnen. In dat advies dient te worden beoordeeld in welke mate de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep gevolgen voor de verkeersstromen van en naar het bedrijfsgebouw aan de Nieuweweg hebben gehad en bij [appellant] schade in de vorm van inkomensderving hebben veroorzaakt. Indien [appellant] schade heeft geleden, kan vervolgens worden onderzocht of en zo ja, in hoeverre die schade binnen het normale ondernemersrisico, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de ANVG, valt.
Indien de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep niet hebben geleid tot schade die boven het normale maatschappelijke ondernemersrisico uitstijgt, bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, het gelijkheidsbeginsel zich tegen het handhaven van het besluit van 28 oktober 2013 verzet. In dit verband is van belang dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het andere geval een vergoeding is toegekend voor schade die geen gevolg was van de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep.
12. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1906;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 28 maart 2014;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Groningen te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
452.