201505186/1/A1 en 201505252/1/A1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Utrecht,
appellanten, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/2847 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
en op het hoger beroep van:
[partij A] en [partij B], wonende te Utrecht,
appellanten, (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij])
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/2786 in het geding tussen:
[partij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een aanbouw aan de achterzijde van een monumentale woning op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] te Utrecht.
Bij besluiten van 20 maart 2014 heeft het college de door [appellant] en [partij] daartegen gemaakte bezwaren onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 13 mei 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] en [partij] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen de uitspraak van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/2847 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en tegen de uitspraak van gelijke datum in zaak nr. 14/2786 heeft [partij] hoger beroep ingesteld.
Vergunninghouder heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaken gezamenlijk ter zitting behandeld op 24 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Niermeijer, advocaat te Bussum, [partij], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.N.L. Krak en mr. J.M. Hillenaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door ir. C.W. Wattel, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. De woning van vergunninghouder staat op het hoekperceel [locatie 1]. Direct achter de woning bevindt zich een bouwwerk dat grenst aan de ter rechterzijde van voormeld perceel gelegen Reguliersteeg. Dit bouwwerk bestaat uit de voor- en zijgevel van een voormalige éénkamerwoning. Vergunninghouder heeft op 19 maart 2013 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van zijn woning door aan de achterzijde daarvan een verbinding te maken met de voormalige éénkamerwoning aan de [locatie 2] en op die plaats een werkkamer, een logeerkamer en een badkamer te realiseren. Het dak van de voormalige éénkamerwoning was eerder al vervangen door een op de woning van vergunninghouder aansluitend dakterras. De omgevingsvergunning ziet tevens op een wijziging van dat dakterras.
Het bouwplan is in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" ter plaatse van de voorziene aanbouw op het perceel rustende bestemmingen "Wonen" en "Gemengd (GD-4)", wat betreft de maximaal toegestane hoogte van de aanbouw, de maximaal toegestane hoogte van het hekwerk van het dakterras en de minimale afstand van het dakterras tot de dakrand. Op het perceel [locatie 1] rust ter plaatse van de woning de bestemming "Gemengd (GD-4)". Binnen deze bestemming is onder andere wonen toegestaan.
Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken.
[appellant] en [partij] kunnen zich niet met het besluit tot verlening van omgevingsvergunning voor het bouwplan verenigen. Zij vrezen dat de aanbouw als zelfstandige wooneenheid zal worden gebruikt en dat hun uitzicht en privacy zal verminderen.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de aanbouw niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige wooneenheid en dat de aanbouw kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat het verlenen van de omgevingsvergunning gepaard gaat met een onevenredige inbreuk op de belangen van [appellant] en [partij].
Hoger beroep [appellant] tegen de uitspraak met zaak nr. 14/2847
2. [appellant] woont op het perceel [locatie 3], direct naast de woning van vergunninghouder.
Bestemmingsplan
3. Het betoog van [appellant], dat de aanbouw geen aanbouw is als bedoeld in de planregels, kan buiten beschouwing blijven. Het college is immers met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor ten behoeve van een bijbehorend bouwwerk van het bestemmingsplan afgeweken, zodat de vraag of sprake is van een aanbouw in de zin van de planregels niet meer aan de orde is. Van belang is of het te realiseren bouwwerk een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
Toepassing artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Daartoe voert hij aan dat de aanbouw niet valt te kwalificeren als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Volgens hem moet de aanbouw, gezien het te verwachten gebruik en de uitstraling ervan, worden aangemerkt als een zelfstandige wooneenheid. Bovendien is de aanbouw niet verbonden met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. De rechtbank heeft in dat verband ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3317, aldus [appellant]. Voorts wordt volgens [appellant] niet voldaan aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor, omdat het aantal woningen, door de realisering van de zelfstandige wooneenheid, niet gelijk blijft. 4.1. Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor, zoals dat gold ten tijde van belang, komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, blijft bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 het aantal woningen gelijk.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Anders dan [appellant] betoogt, is de aanbouw een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Daarbij dient, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, te worden uitgegaan van de aanvraag. Uit de aanvraag om omgevingsvergunning volgt dat een uitbreiding van de woning op het perceel [locatie 1] wordt gevraagd. Uit de daarbij behorende bouwtekeningen, gewijzigd op 15 januari 2014, volgt dat het toilet op de begane grond van de woning op het perceel [locatie 1] wordt verplaatst naar de aanbouw. Voorts zal in de aanbouw een slaapkamer, een badkamer en een werkruimte worden gerealiseerd. Verder bestaat er een open verbinding tussen de aanbouw en het woonhuis aan de Lange Nieuwstraat. Niet is gebleken van concrete aanwijzingen dat de aanbouw als zelfstandige wooneenheid zal worden gebruikt. Daarbij komt dat vergunninghouder ter zitting heeft toegelicht dat de aanbouw, gelet op recente gezinsuitbreiding, als woninguitbreiding zal worden gebruikt. Ter zitting is door architect Wattel toegelicht dat de aanbouw oogt als een zelfstandige wooneenheid omdat deze verschijningsvorm, zoals blijkt uit het verslag van de Commissie Welstand en Monumenten Oost van 18 juni 2013, hem mede door deze commissie is ingegeven. Het is weliswaar juist dat, zoals door [appellant] naar voren is gebracht, door vergunninghouder een aantal keer is uitgesproken dat hij de optie voor splitsing in de toekomst wil openhouden, maar dat is, mede gelet op de open verbinding die bestaat tussen de aanbouw en de woning op het perceel, niet concreet aan de orde. [appellant] stelt terecht dat de aanbouw een eigen aansluiting op het hoofdriool krijgt. Dat biedt evenwel onvoldoende grond om te oordelen dat de aanbouw als zelfstandige woonruimte zal worden gebruikt. Zoals door vergunninghouder ter zitting is toegelicht, is de voornaamste reden voor de directe aansluiting op het hoofdriool dat dan in de kelder van de [locatie 1] geen breekwerkzaamheden hoeven te worden uitgevoerd. Nu dit een 17e-eeuwse woning is, zouden dergelijke werkzaamheden risico’s met zich kunnen brengen. Ook de omstandigheid dat de aanbouw een eigen ingang heeft is gelet op de ligging van de aanbouw, achter het woonhuis, aan de Reguliersteeg, geen reden om te oordelen dat de aanbouw als zelfstandige wooneenheid moet worden aangemerkt. Het betoog dat de aanbouw als een zelfstandige wooneenheid moet worden aangemerkt, omdat de aanbouw volgens [appellant] ingevolge de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, gemeente Utrecht als zelfstandige wooneenheid wordt aangemerkt treft evenmin doel, nu een toets aan deze verordening in deze procedure niet aan de orde is.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de aanbouw zich op hetzelfde perceel, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, bevindt als het hoofdgebouw, te weten de woning op het perceel [locatie 1]. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip perceel moet worden verstaan. Niet in geschil is dat het bouwplan is voorzien op een kavel die tezamen met de kavel waarop de woning staat één perceel vormt dat in eigendom is van vergunninghouder. De kavel waarop het bouwplan is voorzien wordt feitelijk gebruikt als ongedeeld achtererf bij de woning aan de [locatie 1], te weten als binnenplaats en voor de stalling van fietsen. Het perceel wordt derhalve als één perceel gebruikt en heeft feitelijk geen andere functie dan achtererf behorende bij het hoofdgebouw op het perceel. Dat op het perceel twee verschillende bestemmingen rusten doet, anders dan [appellant] betoogt, er niet aan af dat het één perceel betreft. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank op goede gronden verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013, nu daar eveneens gronden bij een hoofdgebouw waren ingericht om te worden gebruikt bij, door en ten behoeve van de woning op het perceel.
Nu de aanbouw op hetzelfde perceel als de woning is voorzien gaat het betoog van [appellant] dat de aanbouw geen bijbehorend bouwwerk is, omdat het perceel [locatie 2] geen eigen hoofdgebouw zou hebben, niet op. Dat de aanbouw hoger is dan 4 m en is voorzien van een verdieping maakt evenmin dat, zoals [appellant] betoogt, het hier geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in bijlage II van het Bor.
Nu hiervoor is overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan niet voorziet in een zelfstandige wooneenheid op het perceel, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat het aantal woningen niet gelijk blijft, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor heeft kunnen afwijken. Daartoe voert hij aan dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen bij het besluit, omdat het college bij de belangenafweging had moeten betrekken dat ter plaatse een zelfstandige wooneenheid wordt gecreëerd. Voorts voert hij daartoe aan dat het college in strijd met het uitgangspunt uit het bestemmingsplan, dat gronden buiten het bouwvlak zoveel mogelijk onbebouwd gelaten moeten worden, heeft gehandeld.
5.1. Zoals hiervoor in 4.2 is overwogen ziet het bouwplan niet op het realiseren van een zelfstandige wooneenheid op het perceel. Reeds hierom hoefde het college dit niet bij de belangenafweging te betrekken.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan in strijd is met de doelstelling van het bestemmingsplan dat gronden zoveel mogelijk onbebouwd gelaten moeten worden, nu het bouwplan, zoals door het college ter zitting ook is toegelicht, in overeenstemming is met het bestemmingsplan wat betreft bouwen van aanbouwen buiten het bouwvlak. Gelet op de bestaande bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en het feit dat de aanbouw een lagere hoogte kent dan het bestemmingsplan ter plaatse aan bebouwing toestaat, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de belangen van [appellant] voldoende heeft gewogen bij het besluit tot afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het Bouwbesluit 2012 omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwplan, omdat het de regels inzake nieuwbouw had moeten toepassen, slaagt niet. Zoals hiervoor in 4.2 is overwogen betreft het bouwplan geen zelfstandige wooneenheid, maar verbouw als bedoeld in artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012.
7. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak met zaaknr. 14/2847 dient te worden bevestigd.
Hoger beroep [partij] tegen de uitspraak met zaak nr. 14/2786
8. [partij] woont op het perceel Lange Nieuwstraat 37. Tussen zijn woning en de woning van vergunninghouder ligt de Reguliersteeg.
Toepassing artikel 4, eerste lid, onder a, van bijlage II van het Bor
9. Het betoog van [partij] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan af te wijken, omdat de aanbouw een zelfstandige wooneenheid vormt en derhalve geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, treft, gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, geen doel.
Belangenafweging
10. [partij] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn belangen onvoldoende heeft gewogen bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor de aanbouw en de wijziging van het dakterras. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat het college acht mocht slaan op de omstandigheid dat het hier het wonen in de binnenstad betreft. De realisering van het bouwplan voor de aanbouw en de wijziging van het dakterras leiden er toe dat hij in zijn privacy wordt geschaad. Hoewel artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) zich op zichzelf niet verzet tegen de bouw, had het college in het kader van de belangenafweging aan de strekking van dat artikel een zwaar gewicht moeten toekennen, omdat de nabuurbelangen waarop dit artikel het oog heeft in de hier aan de orde zijnde situatie sterk spelen.
10.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan heeft kunnen overgaan. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het college daarbij acht mocht slaan op de omstandigheid dat het bouwplan is voorzien in de binnenstad van Utrecht, waar zekere beperkingen in rust, privacy en uitzicht moeten worden geduld. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij zijn besluit heeft kunnen betrekken dat, hoewel vanuit de te realiseren uitbreiding wellicht enige inkijk mogelijk is, deze niet zodanig onevenredig is dat het belang van [partij] op dit punt anders had moeten worden gewogen. Ten aanzien van de wijziging van het dakterras heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij de belangenafweging heeft mogen betrekken dat het dakterras al langer aanwezig is en dat het dakterras weliswaar in de nieuwe situatie van twee zijden kan worden betreden, maar ten opzichte van de oude situatie kleiner wordt. [partij] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat gelet op artikel 5:50 van het BW aan zijn belangen meer gewicht moet worden toegekend. Mede gelet op de bestaande bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en het feit dat de voorziene aanbouw een lagere hoogte kent dan de hoogte die het bestemmingsplan ter plaatse voor bebouwing toestaat, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de belangen van [partij] voldoende heeft gewogen bij het besluit tot afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep van [partij] tegen de aangevallen uitspraak met zaak nr. 14/2786 is ongegrond. Deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling jegens [appellant] en [partij] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
414-776.