201502141/1/A3.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Drachten, gemeente Smallingerland,
2. het college van burgemeester en wethouders van Delft,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/9355 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college vastgesteld dat het [appellant sub 1] geen dwangsom is verschuldigd.
Bij besluit van 11 september 2014 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een dwangsom van € 140,00 alsmede een proceskostenvergoeding van € 243,50 toegekend.
Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2014 vernietigd voor zover dit ziet op de proceskostenvergoeding, de door het college aan [appellant sub 1] te betalen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase op een bedrag van € 487,00 vastgesteld en het college veroordeeld in [appellant sub 1]s proceskosten in beroep tot een bedrag van € 487,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Hoest, werkzaam bij de gemeente Delft, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college betoogt dat de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat uit de overgelegde machtiging kan worden afgeleid dat [appellant sub 1] [gemachtigde] heeft gemachtigd om voor hem beroep in te stellen. Hiertoe voert het college aan dat de rechtbank niet is ingegaan op hetgeen het daarover heeft betoogd in het bij haar ingediende verweerschrift.
1.1. [gemachtigde] heeft in beroep een door [appellant sub 1] ondertekende machtiging van 2 januari 2014 overgelegd. Hierin is vermeld dat [appellant sub 1] [gemachtigde] machtigt "om hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde beroepsmatige rechtsbijstand te verlenen, in en buiten rechte, ter zake van een bezwaar- dan wel (hoger)beroepsprocedure tegen (een) (het uitblijven van) genomen besluit(en) door de gemeente Delft, alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen en het opvragen van gegevens, bijvoorbeeld op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, het bij weigering voeren van gerechtelijke procedures deze gegevens alsnog te verkrijgen en het aannemen van bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin des woords". "Voor elke uit te voeren rechtshandeling zal vooraf met gemachtigde overleg worden gepleegd", aldus de machtiging ten slotte.
Naar het oordeel van de Afdeling was [gemachtigde] op grond van deze machtiging bevoegd om namens [appellant sub 1] beroep bij de rechtbank in te stellen, mede gelet op de door [gemachtigde] in hoger beroep overgelegde, door [appellant sub 1] ondertekende machtiging van 29 februari 2016. In laatstbedoelde machtiging is vermeld dat [appellant sub 1] [gemachtigde] machtigt "om hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde beroepsmatige rechtsbijstand te verlenen, in en buiten rechte, ter zake van de hoger beroepsprocedure tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 24 februari 2015 (SGR 14/9355) waarbij het college van B&W van de gemeente Delft verweerder is". De argumenten van het college in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift dat de machtiging van 2 januari 2014 onvoldoende specifiek is en niet is gebleken dat [gemachtigde] over het instellen van beroep met [appellant sub 1] overleg heeft gepleegd, kunnen hieraan niet afdoen, mede gezien de mededeling van [gemachtigde] ter zitting van de Afdeling dat dat overleg heeft plaatsgevonden.
het betoog faalt.
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [gemachtigde] aan [appellant sub 1] verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hiertoe voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat de wijze van procederen van [gemachtigde] op het incasseren van geldsommen, en niet op het verlenen van rechtsbijstand, is gericht, waarbij [gemachtigde] een opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand verwerft en vervolgens procedures begint met het oog op een financiële opbrengst. Hierbij wijst het college erop dat [gemachtigde] in onderhavige zaak een moeilijk herkenbare ingebrekestelling heeft ingediend, wat in bezwaar tot toekenning van een dwangsom en een proceskostenvergoeding heeft geleid. Volgens het college ontbreekt bij [gemachtigde] derhalve de vereiste juridische professionaliteit.
2.1. De Afdeling gaat ervan uit dat [gemachtigde], mede gezien zijn ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting, enige juridische scholing heeft genoten. [gemachtigde] moet derhalve geacht worden te beschikken over de voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand vereiste deskundigheid. In hetgeen het college aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat [gemachtigde] desalniettemin niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bij de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor 0,5, in plaats van een wegingsfactor 1, heeft gehanteerd. Volgens het college was de zaak in bezwaar van licht gewicht, omdat het slechts ging over de vraag of er een ingebrekestelling was ingediend.
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling was de zaak in bezwaar, gezien de van [gemachtigde] te vergen inspanningen, van licht gewicht, zodat het college terecht een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 september 2014 ongegrond verklaren. Gelet hierop is het hoger beroep van [appellant sub 1], over de hoogte van de door de rechtbank voor de beroepsfase uitgesproken proceskostenveroordeling, ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Delft gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van R. [appellant sub 1] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/9355;
IV. verklaart het beroep in die zaak ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.J. Van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
620.