ECLI:NL:RVS:2016:1380

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201602928/1/A1 en 201602928/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning bedrijfsvoorraad Europcar en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 mei 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van Europcar Autoverhuur B.V. De zaak betreft de intrekking van de erkenning van de bedrijfsvoorraad van Europcar door de RDW, die op 29 september 2015 werd ingetrokken voor een periode van zes weken. Europcar had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar de RDW verklaarde dit bezwaar ongegrond op 9 februari 2016. De rechtbank Den Haag verklaarde op 31 maart 2016 het beroep van Europcar tegen deze beslissing ongegrond. Europcar ging in hoger beroep en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op 2 mei 2016 de zaak behandeld. Europcar betoogde dat de RDW bij het besluit van 9 februari 2016 de grondslag van het eerdere besluit had verlaten, wat haar verdedigingsmogelijkheden zou hebben geschaad. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit van 9 februari 2016 niet als een heroverweging van het besluit van 29 september 2015 kan worden beschouwd, omdat het nieuwe besluit op andere gronden was gebaseerd. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond was.

De voorzieningenrechter vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van Europcar niet-ontvankelijk. Tevens schorste hij het besluit van de RDW van 9 februari 2016 tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De RDW werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan Europcar, die in totaal € 2480,00 bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 1340,00 moest worden vergoed.

Uitspraak

201602928/1/A1 en 201602928/2/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Europcar Autoverhuur B.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 31 maart 2016 in zaak nr. 16/1387 in het geding tussen:
Europcar
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2015 heeft de RDW de erkenning bedrijfsvoorraad van Europcar ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de RDW het door Europcar daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank het door Europcar daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Europcar hoger beroep ingesteld.
Europcar heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 mei 2016, waar Europcar, vertegenwoordigd door J. Stuivenberg en mr. H.W. Vis, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Europcar betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW bij het besluit van 9 februari 2016 de grondslag van het besluit van 29 september 2015 heeft verlaten en dat zij in haar verdedigingsmogelijkheden is geschaad.
2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.2. Vooropgesteld wordt dat de systematiek en uitgangspunten van de Awb ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift meebrengen dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Deze heroverweging biedt de gelegenheid fouten te herstellen. Wel geldt de eis dat het nieuwe besluit moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit.
Aan het besluit van 29 september 2015 is ten grondslag gelegd dat de bedrijvencontroleur tijdens een bezoek op 9 juli 2015 heeft geconstateerd dat Europcar bij de verkoop van het voertuig met het kenteken […] het tijdelijk documentnummer en de tenaamstellingscode niet terstond heeft overhandigd, hetgeen volgens de RDW des te zwaarder weegt omdat ook Europcar het voertuig fysiek niet meer in haar macht had, en Europcar hierdoor niet heeft voldaan aan artikel 28, eerste lid, van het Kentekenreglement. Aan het besluit van 9 februari 2016 is ten grondslag gelegd dat het voertuig op 28 april 2015 door de Belastingdienst rijdend op de openbare weg is aangetroffen zonder dat het voertuig was voorzien van handelaarskentekenplaten, dat is gebleken dat de eigendom van het voertuig op het moment van deze constatering bij Europcar lag en het voertuig behoorde tot de bedrijfsvoorraad van Europcar, en dat Europcar hiermee in strijd met artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) heeft gehandeld. Gelet hierop heeft de RDW de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad gehandhaafd.
De wijzigingen in het besluit van 9 februari 2016 ten opzichte van het besluit van 29 september 2015 zijn van dien aard dat het besluit van 9 februari 2016 niet meer als het resultaat van de heroverweging van het besluit van 29 september 2015 kan worden beschouwd. Daartoe wordt van belang geacht dat niet alleen de overtreding van een ander wettelijk voorschrift aan de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad ten grondslag is gelegd, te weten artikel 9, achtste lid, van de Regeling, hetgeen op zich mogelijk is bij een besluit op bezwaar, maar dat ook een andere gedraging van Europcar, te weten het rijden op de openbare weg met een voertuig dat zich in de bedrijfsvoorraad bevindt zonder dat deze was voorzien van handelaarskentekenplaten, aan de intrekking ten grondslag is gelegd. Dat het bezoek van de bedrijvencontroleur van 9 juli 2015, waarnaar wordt verwezen in het besluit van 29 september 2015, plaatsvond naar aanleiding van de melding van de Belastingdienst aan de RDW dat onder meer het onderhavige voertuig dat behoort tot de bedrijfsvoorraad van Europcar rijdend op de openbare weg is aangetroffen zonder dat deze was voorzien van handelaarskentekenplaten, doet hieraan niet af.
Het besluit van 9 februari 2016 dient, gelet op het voorgaande, ter vervanging van het besluit van 29 september 2015 en moet daarom worden aangemerkt als een nieuw primair besluit, waartegen bezwaar openstaat.
Het betoog slaagt.
3. Hetgeen Europcar voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste en tweede lid van de Awb doorzenden aan de RDW ter behandeling als bezwaarschrift. Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, het besluit van 9 februari 2016 te schorsen tot zes weken na verzending van de te nemen beslissing op bezwaar.
5. Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb worden afgewezen.
6. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2016 in zaak nr. 16/1387;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Dienst Wegverkeer van 9 februari 2016, kenmerk BZW.15.0994, tot zes weken na verzending van de te nemen beslissing op bezwaar;
V. veroordeelt de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Europcar Autoverhuur B.V in verband met de behandeling van het verzoek, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2480,00 (zegge: tweeduizendvierhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de Dienst Wegverkeer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Europcar Autoverhuur B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek, het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 1340,00 (zegge: dertienhonderdveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Lubberdink
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016
580.