ECLI:NL:RVS:2016:1377

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201602571/1/V3 en 201602587/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die op 14 maart 2016 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, en tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd. Tevens is zij in vreemdelingenbewaring gesteld. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die haar beroepen ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De vreemdeling, die stelt Kroatische te zijn, heeft geen geldig identiteitsdocument kunnen tonen en is aangehouden in verband met de Wet op de identificatieplicht. De staatssecretaris heeft betoogd dat de vreemdeling haar nationaliteit niet heeft aangetoond, wat leidde tot het terugkeerbesluit en het inreisverbod. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vreemdeling geen EU-burger is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep in zaak nr. 201602587/1/V3 gegrond is verklaard en het terugkeerbesluit is vernietigd. Het hoger beroep in zaak nr. 201602571/1/V3, betreffende de inbewaringstelling, is ongegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201602571/1/V3 en 201602587/1/V3.
Datum uitspraak: 12 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 april 2016 in zaken nrs. 16/5053 en 16/5060 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is zij in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 april 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, hoger beroepen ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 13 maart 2016 aangehouden in verband met de Wet op de identificatieplicht. Zij heeft geen geldige identiteitskaart of geldig paspoort kunnen tonen. Het door haar getoonde 'Roma-paspoort' heeft de staatssecretaris niet aangemerkt als officieel identiteitsdocument. De vreemdeling heeft verklaard geboren te zijn in Kroatië, op anderhalfjarige leeftijd naar Italië te zijn gereisd en daar al achttien jaar te wonen. In Nederland was zij voor een vakantie, aldus de vreemdeling.
1.1. In het terugkeerbesluit en inreisverbod onderscheidenlijk de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de door haar gestelde Kroatische nationaliteit niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt.
Hoger beroep in zaak nr. 201602587/1/V3 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
2. In haar grief klaagt de vreemdeling onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2278, onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, de door haar gestelde identiteit en nationaliteit niet heeft onderbouwd met een geldige identiteitskaart of geldig paspoort. Daarmee heeft de rechtbank volgens haar miskend dat Richtlijn 2008/115/EG (Pb 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet op haar van toepassing is. Twijfel aan de door haar gestelde Kroatische nationaliteit zonder een concreet aanknopingspunt voor de nationaliteit van een derde land, is onvoldoende om aan te nemen dat zij onderdaan is van een derde land. Dit klemt, aldus de vreemdeling, temeer nu een laissez passer-traject is opgestart naar Kroatië.
2.1. Zoals de Afdeling in haar hierboven vermelde uitspraak van 10 juli 2015 onder 3.1. heeft overwogen, kan uit de bewoordingen van artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn worden afgeleid dat voor de vaststelling dat de betrokken vreemdeling een onderdaan van een derde land is, moet vaststaan dat hij geen burger van de Unie is. Dit staat in dit geval niet vast. Bij twijfel daaraan dient de staatssecretaris te beschikken over een concreet aanknopingspunt dat de vreemdeling onderdaan is van een derde land. Nu de staatssecretaris dit laatste niet heeft gesteld en dit ook niet blijkt uit de op de zaak betrekking hebbende stukken, is de Terugkeerrichtlijn niet op de vreemdeling van toepassing. De staatssecretaris mocht derhalve jegens haar geen terugkeerbesluit nemen en mocht evenmin een inreisverbod tegen haar uitvaardigen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Hoger beroep in zaak nr. 201602571/1/V3 (inbewaringstelling)
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde, mede gelet op hetgeen de Afdeling in haar uitspraak 10 juli 2015 onder 5. heeft overwogen, geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In beide hoger beroepen
4. Het hoger beroep in zaak nr. 201602587/1/V3 is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/5060 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 maart 2016, waarbij de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar is uitgevaardigd, alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Het hoger beroep in zaak nr. 201602571/1/V3 is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/5053 dient te worden bevestigd.
5. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 201602587/1/V3 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 april 2016 in zaak nr. 16/5060;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 14 maart 2016, V-nr. […], waarbij de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar is uitgevaardigd;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 april 2016 in zaak nr. 16/5053;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016
371.