201601416/1/V2.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 februari 2016 in zaak nr. 16/1389 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de aanvraag van de vreemdeling afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. van Reemst, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door die vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, kan een aanvraag tot het verlenen van zodanige verblijfsvergunning worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien, voor zover thans van belang, de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, niet-ontvankelijk is verklaard.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond door op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 te verwijzen naar het eerdere afwijzende besluit.
3.1. De staatssecretaris betoogt in zijn grief terecht dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat hij zich, na een inhoudelijke beoordeling van hetgeen de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, op het standpunt heeft gesteld dat de aangevoerde nieuwe elementen en bevindingen niet tot inwilliging van die aanvraag leiden en dat hij om die reden de aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris betoogt terecht dat het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van het besluit berust.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. Nu de vreemdeling ter betwisting van het door de staatssecretaris tegen hem uitgevaardigde inreisverbod heeft volstaan met een verwijzing naar de overige beroepsgronden, bestaat, gelet op het voorgaande en op rechtsoverweging 6, geen grond voor vernietiging van het besluit in zoverre.
6. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 februari 2016 in zaak nr. 16/1389;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
549.