ECLI:NL:RVS:2016:1363

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201505765/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Veldhoven-Noord en de gevolgen voor aan-huis-verbonden beroepen en bedrijven

Op 18 mei 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord, herziening [locatie]". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Veldhoven op 19 mei 2015, beoogt de ontwikkeling van een perceel dat momenteel als grasland wordt gebruikt. De eigenaar van het perceel, [belanghebbende], wenst een vrijstaande woning met bijgebouw te realiseren en een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf uit te oefenen. Appellanten, bestaande uit [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], vrezen dat deze ontwikkelingen hun woon- en leefklimaat negatief zullen beïnvloeden, vooral door de mogelijke verplaatsing van een bestaande schoonheidssalon naar het nieuwe perceel.

De Afdeling heeft de beroepsgronden van appellanten beoordeeld, waarbij de beleidsvrijheid van de raad bij de vaststelling van bestemmingsplannen centraal stond. De Afdeling oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat de raad niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de appellanten, noch dat de planregels te ruim zijn geformuleerd. De Afdeling heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, waarbij zij ook heeft gewezen op de mogelijkheid voor appellanten om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen indien zij schade ondervinden door de uitvoering van het plan.

Uitspraak

201505765/1/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], beiden wonend te Veldhoven, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Veldhoven,
en
de raad van de gemeente Veldhoven,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord, herziening [locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende], een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2016, waar [appellant sub 1], bij monde van [appellante sub 1B], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, en de raad, vertegenwoordigd door mr. D. Swinkels en ir. S. Spijkers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, gehoord.
Overwegingen
Aanleiding van het geschil
1. [belanghebbende] is eigenaar van het perceel [locatie]. Het perceel wordt als grasland gebruikt en is ongeveer 4.345 m² groot. [belanghebbende] wil op zijn perceel een vrijstaande woning met een bijgebouw bouwen. Ook wenst hij een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf te kunnen uitoefenen. In het verleden heeft [belanghebbende] in het kader van verschillende actualisaties van het bestemmingsplan voor zijn perceel de raad verzocht een woonbestemming aan zijn perceel toe te kennen. Hieraan is destijds geen gehoor gegeven. Het voorliggende plan beoogt de door [belanghebbende] gewenste ontwikkeling nu mogelijk te maken. Voor een perceelsgedeelte met een oppervlakte van ongeveer 1.800 m² zijn daarom de bestemming "Wonen - 4" en de aanduidingen "bouwvlak" en "bijgebouwen" vastgesteld. Het overige gedeelte van het perceel behoort niet tot het plangebied, zodat daarvoor een agrarische bestemming blijft gelden.
2. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wonen op de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Het perceel [locatie 3] grenst aan het plangebied. De percelen [locatie 2] en [locatie 4] bevinden zich aan de overzijde van de weg tegenover het plangebied op een afstand van ongeveer 6 m. Appellanten vrezen dat de in het plan voorziene ontwikkeling hun woon- en leefklimaat zal aantasten. Deze vrees wordt voor een groot deel ingegeven door de onduidelijkheid die bij appellanten heerst over het soort beroep of bedrijf dat aan huis zal worden uitgeoefend. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vrezen dat de schoonheidssalon van de dochter van [belanghebbende], die zich thans aan de [locatie 5] bevindt, naar het perceel zal worden verplaatst.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Intrekking beroepsgrond
4. Ter zitting hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] de beroepsgrond over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
Beroep- of bedrijf-aan-huis
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de in het plan neergelegde regeling voor een beroep- of bedrijf-aan-huis te ruim is. Zo is in artikel 1, lid 1.3, van de planregels ten onrechte niet geregeld dat een aan-huis-gebonden beroep uitsluitend door een bewoner mag worden uitgeoefend. Volgens [appellant sub 1] gaat het bovendien niet ver genoeg om het uitoefenen van een beroep- of bedrijf-aan-huis voor te behouden aan een bewoner. Hij stelt dat in de planregels had moeten worden vastgelegd dat uitsluitend de hoofdbewoner een beroep- of bedrijf-aan-huis mag uitoefenen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vrezen dat de bestaande schoonheidssalon aan de [locatie 5] naar het plangebied zal worden verplaatst. Hiertoe wijzen zij op een opmerking over de schoonheidssalon in de plantoelichting.
5.1. De raad stelt dat het vanuit planologisch oogpunt acceptabel is om een aan-huis-verbonden bedrijf toe te staan op het perceel en dat een dergelijk bedrijf uitsluitend door een bewoner van de woning mag worden uitgeoefend.
5.2. Het plan voorziet in wonen in vrijstaande woningen. Gelet op artikel 3, lid 3.5.2, aanhef en onder a, van de planregels gelezen in samenhang met de bijlagen 1 en 2 bij de planregels, maakt het plan de uitoefening van verschillende beroepen- en bedrijven-aan-huis mogelijk. Bijlage 1 bevat een lijst met aan-huis-gebonden beroepen die zijn toegestaan. Bijlage 2 bevat een tabel waarin zijn omschreven de verschillende aan-huis-verbonden bedrijven in milieucategorie 1.
5.3. Artikel 1, lid 1.3, van de planregels bepaalt dat onder een aan-huis-gebonden beroep wordt verstaan het in een woning en/of in de bij die woning behorende bijgebouwen uitoefenen van een beroep of beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, met behoud van de woonfunctie.
Lid 1.4 bepaalt dat onder een aan-huis-verbonden bedrijf wordt verstaan het door de bewoner bedrijfsmatig verlenen van diensten of het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, gericht op consumentenverzorging, geheel of overwegend door middel van handwerk, alsmede handelsactiviteiten via het internet, waarvan de omvang zodanig is dat de activiteit in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend.
5.4. In artikel 1, lid 1.3, van de planregels is niet, zoals in lid 1.4 voor aan-huis-verbonden bedrijven wel het geval is, bepaald dat een aan-huis-gebonden beroep uitsluitend door de bewoner mag worden uitgeoefend. Ter zitting heeft de raad verklaard dat het wellicht duidelijker was geweest als in lid 1.3 de zinsnede "door de bewoner" was toegevoegd, maar dat deze zinsnede niet nodig is. Volgens de raad vloeit uit de aard van het begrip ‘aan-huis-gebonden beroep’ en uit de plansystematiek reeds voort dat een dergelijk beroep-aan-huis is gekoppeld aan een bewoner. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat in lid 1.3 had moeten worden opgenomen dat een aan-huis-gebonden beroep uitsluitend door een bewoner mag worden uitgeoefend.
Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij het niet nodig vindt om het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf voor te behouden aan de hoofdbewoner, zoals [appellant sub 1] wenst. De raad heeft erop gewezen dat een dergelijk voorbehoud ook niet is gemaakt voor de gronden van appellanten die in het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord" voor "Wonen - 4" en "Wonen - 8" zijn bestemd. De Afdeling acht het standpunt van de raad niet onredelijk. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet duidelijk heeft gemaakt wat onder een hoofdbewoner moet worden verstaan en dat hij ook niet duidelijk heeft gemaakt waarom de beperking die hij voorstaat planologisch relevant zou zijn.
[appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben verwezen naar de opmerking in de plantoelichting dat thans een aan-huis-verbonden bedrijf in de vorm van een schoonheidssalon door de initiatiefnemer wordt uitgeoefend. De Afdeling overweegt dat aan deze opmerking, wat daar verder ook van zij, geen bindende werking toekomt. In bijlage 2 bij de planregels is een schoonheidssalon met SBI-code 9302 vermeld. Het uitoefenen van een aan-huis-verbonden bedrijf in de vorm van een schoonheidssalon in milieucategorie 1 is derhalve toegestaan. De raad heeft gesteld dat het vanuit planologisch oogpunt acceptabel is om dergelijke aan-huis-verbonden bedrijvigheid, zoals een aan-huis-verbonden schoonheidssalon, toe te staan. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Hierbij betrekt de Afdeling dat de beroepen- en bedrijven-aan-huis die in het voorliggende plan zijn toegestaan, op grond van het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord" eveneens zijn toegestaan voor percelen in de directe omgeving van het plangebied. Voor zover appellanten vrezen dat iemand die geen bewoner is van het perceel [locatie 1] een schoonheidssalon zal exploiteren op het perceel, merkt de Afdeling op dat hiervoor geen aanleiding bestaat. In artikel 1, lid 1.4, is immers bepaald dat een aan-huis-verbonden bedrijf, waartoe ook een schoonheidssalon behoort, uitsluitend door een bewoner van de woning mag worden uitgeoefend. Artikel 1, lid 1.21, bepaalt dat onder een bewoner moet worden verstaan een ieder die in de gemeentelijke basisadministratie als zodanig voor het betreffende adres vermeld staat en de personen die deel uitmaken van zijn/haar huishouden.
De betogen falen.
6. Hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen over artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels komt erop neer dat zij deze voor de buurt belastende planregel te ruim vinden wat betreft de mogelijkheden om een ander type aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf toe te staan dan genoemd in de bijlagen 1 en 2 bij de planregels.
6.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5.2, onder a, om toe te staan dat een ander type aan-huis-verbonden beroep of aan-huis-verbonden bedrijf uit Bijlage 1 en Bijlage 2 van de regels wordt uitgeoefend, met inachtneming van de volgende regels:
a. het aantal parkeerplaatsen op eigen erf (al dan niet inpandig) mag niet afnemen, tenzij deze parkeerplaatsen in de onmiddellijke nabijheid worden gecompenseerd;
b. de activiteiten mogen niet leiden tot een onevenredige verslechtering van de normale verkeersafwikkeling of van de parkeersituatie in de omgeving, gelet op de stedenbouwkundige structuur hiervan;
c. het woon- en leefmilieu mag niet onevenredig worden belast, ook niet door een cumulatie van activiteiten, wat onder andere het volgende betekent:
1. aanvrager toont door middel van een rapportage of objectieve beschrijving aan dat geen hinder naar de omgeving zal ontstaan;
2. een omgevingsvergunning kan alleen worden verleend voor activiteiten die vallen onder maximaal categorie B van de "Staat van Bedrijfsactiviteiten - functiemenging" zoals opgenomen in Bijlage 3 dan wel die uit een oogpunt van invloed op het woon- en leefmilieu vergelijkbaar zijn met de in die categorie vermelde bedrijven, alsmede voor kinderopvang.
6.2. De raad heeft met de vaststelling van het plan in beginsel aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord" dat geldt voor de omgeving van het plangebied. Voor de woonpercelen in de omgeving gelden de bestemmingen "Wonen - 4" en "Wonen - 8". In de artikelen 18, lid 18.6.2, en 22, lid 22.6.2, van de planregels behorend bij dat bestemmingsplan is een aan artikel 3, lid 3.6.2, gelijkluidende planregeling opgenomen. De raad heeft deze regeling die bij de opname in het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord" planologisch aanvaardbaar is bevonden voor de percelen in de omgeving van het plangebied, ook in het voorliggende plan willen opnemen. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de planregeling zo ruim is dat deze zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Verder acht de Afdeling van belang dat tegen een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.6.2 rechtsmiddelen openstaan. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze planregeling niet in redelijkheid heeft kunnen opnemen voor het perceel [locatie]. Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat ten onrechte bij recht is toegestaan dat 75 m² van het vloeroppervlak van de woning voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf mag worden gebruikt. Voor percelen in de omgeving van het plangebied is dit namelijk slechts bij afwijkingsbevoegdheid toegestaan. Voorts betogen zij dat het plan ten onrechte een groter vrijstaand bijgebouw mogelijk maakt dan voor percelen in de omgeving van het plangebied mogelijk is, nu een bijgebouw kan worden gebruikt voor het uitoefenen van aan-huis-verbonden bedrijvigheid. Appellanten vrezen dat een bijgebouw van 200 m² geheel zal worden gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de woning en bijgebouwen voor de uitoefening van een beroep of bedrijf in dit geval ruimtelijk aanvaardbaar is.
7.2. Artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat de oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw ten hoogste 200 m² mag bedragen.
Lid 3.5.2, aanhef en onder b, bepaalt dat het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroep en/of het gebruiken van een gedeelte van de woning en/of bijgebouwen ten behoeve van een aan-huis-verbonden bedrijf uitsluitend is toegestaan indien niet meer dan 40% en niet meer dan 75 m² van het vloeroppervlak van de woning voor deze doeleinden wordt gebruikt.
7.3. Voor vrijstaande woningen in de omgeving van het plangebied is in het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord" bepaald dat niet meer dan 50 m² van het vloeroppervlak van de woning mag worden gebruikt voor het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf. Door met een omgevingsvergunning van het plan af te wijken kan het college van burgemeester en wethouders voor dergelijk gebruik voor die woningen een maximale oppervlakte van 75 m² toestaan. Verder is in dat bestemmingsplan bepaald dat de oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw ten hoogste 75 m² mag bedragen.
Het staat de raad gelet op zijn beleidsvrijheid bij het vaststellen van een bestemmingsplan in beginsel vrij om de maximaal toegestane oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw te bepalen. Eveneens staat het hem vrij te bepalen hoeveel vierkante meters van de woning maximaal voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf mogen worden gebruikt. Dat in het bestemmingsplan "Veldhoven-Noord" een vrijstaand bijgebouw maximaal 75 m² mag bedragen en in dat bestemmingsplan is bepaald dat bij recht niet meer dan 50 m² van een vrijstaande woning voor beroeps- of bedrijfsactiviteiten mag worden gebruikt, betekent niet zonder meer dat de raad dat in dit plan ook zo had moeten regelen. Wel dient de raad toereikend te motiveren waarom bij het vaststellen van het voorliggende plan voor een andere regeling is gekozen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij het in dit geval, gelet op de grootte van het perceel, passend vindt om een groter vrijstaand bijgebouw mogelijk te maken. De raad heeft verder toegelicht dat de initiatiefnemer in dit geval heeft verzocht een maximale oppervlakte van 75 m² van de woning te mogen gebruiken voor een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf. De raad heeft maatwerk willen leveren door dit bij recht toe te staan. Dat het plan aan-huis-verbonden bedrijvigheid in een vrijstaand bijgebouw met een maximale oppervlakte van 200 m² mogelijk maakt, is volgens de raad gelet op de grootte van het perceel in dit geval vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting duidelijk is geworden dat de bestaande schuur van ongeveer 200 m² op het perceel van [belanghebbende] legaal aanwezig is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 3, leden 3.2.3, aanhef en onder a, en 3.5.2, aanhef en onder b, van de planregels niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
De betogen falen.
8. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met extra verkeer vanwege een aan-huis-toegestaan beroep of -bedrijf.
[appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen voorts dat ten onrechte niet in het plan is geregeld dat op eigen terrein moet worden voorzien in parkeerplaatsen ten behoeve van het beroep- dan wel bedrijf-aan-huis.
8.1. Volgens de raad is de verkeerstoename vanwege het plan gering, nu het plan slechts voorziet in één woning. Het "woning gebonden verkeer" zal volgens hem niet leiden tot verkeersoverlast. Dit geldt ook voor de situatie dat een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf wordt uitgeoefend, aldus de raad. In hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.
8.2. Gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de gronden in het plangebied mede bestemd voor parkeervoorzieningen. Het plan maakt parkeren op eigen terrein dus mogelijk. De raad acht het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk om de verplichting in het plan op te nemen dat ten behoeve van de aan-huis-verbonden beroepsfunctie of -bedrijfsfunctie op eigen terrein moet worden geparkeerd. Volgens de raad is het voldoende dat in lid 3.5.2, aanhef en onder d, is bepaald dat bij het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf geen onevenredige verslechtering van de parkeersituatie in de omgeving mag optreden en dat het bevoegd gezag gelet op lid 3.3.1 van de planregels nadere eisen kan stellen met betrekking tot het realiseren van voldoende parkeergelegenheid. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De betogen falen.
Landschappelijke inpassing
9. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen onder verwijzing naar artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) dat de landschappelijke inpassing, zoals omschreven in de plantoelichting, onvoldoende is geborgd in het plan.
9.1. In artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 staat dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording bevat dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid.
9.2. Uit paragraaf 3.2.2.2 van de plantoelichting volgt dat het plangebied ligt binnen "Bestaand stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied" als bedoeld in de Verordening 2014. In paragraaf 3.2.2.3 is omschreven dat het plan voorziet in één woning die landschappelijk zal worden ingepast en dat aansluiting wordt gezocht bij de reeds aanwezige woningen in de directe nabijheid. In paragraaf 2.2.4 van de plantoelichting staat dat de beukenhaag langs de weg de Linde blijft behouden en dat ten zuiden van de voorziene woning een aarden wal met struiken en bomen zal worden aangelegd. Verder is omschreven dat een aantal landschapsbomen wordt geplant. Gelet op deze passages uit de plantoelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de plantoelichting geen verantwoording als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 bevat. Voorts bepaalt artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels dat de voor "Wonen - 4" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor tuinen. Gelet hierop voldoet het plan aan artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. Naar het oordeel van de Afdeling maakt het plan landschappelijke inpassing mogelijk en heeft de raad zich gelet op de omvang van de ruimtelijke ontwikkeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een verdergaande borging in het plan niet nodig is. Het betoog faalt.
Archeologie
10. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat onvoldoende vaststaat dat een dubbelbestemming voor archeologie niet in het plan hoeft te worden opgenomen.
10.1. De raad stelt dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan vernietiging van het plan.
10.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
10.3. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
10.4. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroepen zich met hun betoog op artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 30 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU6341 strekt artikel 38a van de Monumentenwet 1988 in het bijzonder tot het behoud van monumenten van archeologie. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gaat het echter om het belang gevrijwaard te blijven van de met het plan voorziene woning. Artikel 38a van de Monumentenwet strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom in de weg aan vernietiging van het plan wegens mogelijke schending van deze norm. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hierover hebben aangevoerd.
Financiële uitvoerbaarheid
11. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, omdat niet duidelijk is of de bodem geschikt is voor woningbouw.
11.1. De raad stelt de bodemkwaliteitskaart te hebben geraadpleegd bij de voorbereiding van het plan en dat de initiatiefnemer verantwoordelijk is voor een eventueel bodemonderzoek in het kader van de vergunningverlening.
11.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
11.3. Uit paragraaf 4.2 van de plantoelichting volgt dat de bodemkwaliteitskaart onderdeel uitmaakt van een gemeentelijke beleidsnota. Deze kaart geeft inzicht in de bodemkwaliteit op verschillende locaties in de gemeente Veldhoven. Gelet op deze kaart geldt voor het plangebied de functieklasse wonen. Op grond van deze informatie is de raad er vanuit gegaan dat de bodem ter plaatse van het plangebied geschikt is voor de woonfunctie. Uit paragraaf 6.1 van de plantoelichting volgt dat alle kosten voor rekening van de initiatiefnemer komen. In dit verband heeft [belanghebbende] ter zitting te kennen gegeven dat eventuele kosten die onverwacht toch moeten worden gemaakt in verband met de bodemkwaliteit voor zijn rekening zullen komen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Het betoog faalt.
Waardevermindering
12. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat hun woning in waarde zal verminderen als gevolg van het plan.
12.1. De raad heeft gewezen op de mogelijkheid voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] een verzoek om planschadevergoeding in te dienen.
12.2. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ermee heeft kunnen volstaan appellanten erop te wijzen dat zij een verzoek om vergoeding van planschade kunnen indienen. Het betoog faalt.
Conclusie
13. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Kooijman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
177-813.