ECLI:NL:RVS:2016:1356

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201501252/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na weigering medewerking aan rijvaardigheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 23 december 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 27 mei 2014 het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard, omdat zij geen medewerking had verleend aan een rijvaardigheidsonderzoek. Dit besluit volgde op een eerdere verplichting van het CBR aan [appellante] om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid, na een melding van de politie dat zij mogelijk niet meer over de benodigde geschiktheid beschikte. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, maar [appellante] ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 22 september 2015 werd [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. N.G.A. Lafeber, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach. [appellante] betoogde dat de maatregel om haar te verplichten tot een onderzoek onevenredig was en dat het CBR in strijd met het verbod op détournement de pouvoir had gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtmatigheid van het besluit van 29 augustus 2012, dat de basis vormde voor de ongeldigverklaring, niet in deze procedure kon worden beoordeeld, omdat dit besluit in rechte onaantastbaar was.

De Afdeling concludeerde dat het CBR terecht een tweede oproep had verzonden voor een rijvaardigheidsonderzoek, ondanks de eerdere weigeringen van [appellante] om deel te nemen. Ook werd geoordeeld dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet als een 'criminal charge' in de zin van het EVRM kon worden aangemerkt. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201501252/1/A1.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2014 in zaak nr. 14/3256 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit.
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. N.G.A. Lafeber, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 31 juli 2012 is namens de korpschef van de politieregio Brabant-Noord, district Meijerij, aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën AM, B en BE waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het CBR [appellante] verplicht om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar rijvaardigheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw.
Op 2 november 2012 heeft het rijvaardigheidsonderzoek plaatsgevonden in de categorie E bij B. Op grond van dit onderzoek heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de rijvaardigheidseisen voor die categorie.
Verder heeft het CBR [appellante] op grond van artikel 135, tiende lid, van het Reglement Rijbewijzen (hierna: het Reglement) opgeroepen voor een rijvaardigheidsonderzoek voor de categorie B.
Op 6 maart 2013 is [appellante] verschenen voor dit onderzoek. De rijvaardigheidsadviseur heeft het onderzoek evenwel niet gedaan, omdat [appellante] weigerde een afstandsverklaring voor de categorie E bij B te ondertekenen. Hierop is [appellante] op 8 april 2013 opnieuw verschenen om het rijvaardigheidsonderzoek voor de categorie B af te leggen. De rijvaardigheidsadviseur heeft het onderzoek toen evenmin gedaan, omdat [appellante] opnieuw weigerde een afstandsverklaring voor de categorie E bij B te ondertekenen.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard, omdat zij niet haar medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 in zaak nr. ECLI:NL:RBOBR:2014:875 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het besluit van 22 april 2013 herroepen.
Deze uitspraak is rechte onaantastbaar.
2. Bij brief van 31 maart 2014 heeft het CBR [appellante] opnieuw opgeroepen om op 15 mei 2014 een rijvaardigheidsonderzoek voor de categorie B af te leggen. [appellante] heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven. Vervolgens heeft het CBR bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 mei 2014 het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard omdat zij geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar de rijvaardigheid.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw), zoals dit luidde ten tijde van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, is, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
Ingevolge artikel 135, tiende lid, van het Reglement Rijbewijzen (hierna: het Reglement), wordt een rijproef voor de categorie B afgenomen indien betrokkene blijkens de rijproef voor de categorie E bij B niet aan de voor die categorie gestelde eisen voldoet.
De hoger beroepsgronden
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij besluit van 29 augustus 2012 opgelegde maatregel om haar te verplichten om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar rijvaardigheid onevenredig is in verhouding tot het met het opleggen van die sanctie te dienen belangen en dat deze maatregel in strijd is met het verbod op détournement de pouvoir.
4.1. Het betoog van [appellante] heeft betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van 29 augustus 2012. Bij dit besluit heeft het CBR [appellante] verplicht om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar rijvaardigheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw. Dit besluit, waartegen [appellante] geen bezwaar heeft gemaakt, is in rechte onaantastbaar. De rechtmatigheid van dit besluit kan in deze procedure derhalve niet worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen rechtsregel aan in de weg staat dat het CBR na de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014 een tweede oproep zou verzenden. [appellante] voert daartoe aan dat zij niet is verschenen op de bij brief van 31 maart 2014 gedane oproep omdat zij drie maal eerder is verschenen, maar haar toen is belet aan het rijvaardigheidsonderzoek te mogen deelnemen.
5.1. De stelling van [appellante] dat zij drie maal eerder is verschenen, maar haar toen is belet aan het onderzoek te mogen deelnemen, is in deze procedure niet relevant. Deze omstandigheid was van belang bij de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014 waarbij het besluit van 26 augustus 2013 is vernietigd en het besluit van 22 april 2013 is herroepen. Als gevolg van deze vernietiging en herroeping was het CBR, gezien het in rechte onaantastbare besluit van 29 augustus 2012, gehouden [appellante] opnieuw op te roepen voor een onderzoek met betrekking tot het praktijkgedeelte van de rijvaardigheid. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat er geen rechtsregel aan in de weg staat dat het CBR na de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014 een tweede oproep zou verzenden.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij besluit van 27 mei 2014 aan [appellante] opgelegde maatregel als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) moet worden aangemerkt. Indien de Afdeling van oordeel is dat de aan haar opgelegde maatregel moet worden aangemerkt als een criminal charge, voert [appellante] aan dat het vereiste van een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, dat is gehandeld in strijd met het ne bis in idem beginsel en dat niet is voldaan aan de waarborg van een eerlijke en openbare behandeling van haar zaak.
6.1. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de ongeldigverklaring van haar rijbewijs een maatregel is gebaseerd op een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het betoog dat het vereiste van een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, dat is gehandeld in strijd met het ne bis in idem beginsel en dat niet is voldaan aan de waarborg van een eerlijke en openbare behandeling van haar zaak.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 15 augustus 2014 is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij voert daartoe aan dat het CBR aan de rijvaardigheidsadviseur informatie heeft doorgespeeld over een melding van de politie Noord-Brabant dat [appellante] betrokken is geweest bij verscheidene verkeersongevallen en daarmee heeft blijk gegeven van verhit rijgedrag dan wel agressief gedrag in het verkeer.
7.1. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
543.