ECLI:NL:RVS:2016:1342

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201508413/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit sanering ernstige bodemverontreiniging bij voormalige stortplaats Diepengoor

Op 18 mei 2016 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellant A] en [appellante B] (tezamen aangeduid als [appellant]) beroep hebben ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Dit besluit, genomen op 5 oktober 2015, betrof de vaststelling van ernstige bodemverontreiniging op de voormalige stortplaats Diepengoor in Denekamp, waarvoor spoedige sanering noodzakelijk werd geacht. Het college had ingestemd met een saneringsplan dat voorzag in het wegnemen van humane en ecologische risico's in de achtertuinen van woningen aan het Diepengoor.

[Appellant] was van mening dat de verontreiniging onder zijn serre niet voldoende werd aangepakt en dat de sanering niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Hij betoogde dat de gehele verontreiniging gesaneerd moest worden en dat de serre niet als duurzame bebouwing kon worden aangemerkt. De Raad van State heeft de zaak op 5 april 2016 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd waren.

In de overwegingen van de Raad van State werd uiteengezet dat de Wet bodembescherming niet vereist dat de gehele verontreiniging verwijderd moet worden, maar dat het voldoende is dat de bodem geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de risico's van de verontreiniging voldoende werden beperkt door de sanering zoals voorgesteld in het plan. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201508413/1/A1.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van de voormalige stortplaats Diepengoor in Denekamp sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Daarnaast heeft het college ingestemd met het voor de betrokken locatie overgelegde saneringsplan.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L.B. Buijs en M.P. Lodewijks, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college ingestemd met het saneringsplan van 19 mei 2015. Dit saneringsplan ziet onder meer op de sanering van de verontreiniging van de bodem ter plaatse van de bij de woningen aan het Diepengoor behorende tuinen. [appellant] is woonachtig aan het [locatie]. Hij heeft bezwaar tegen het saneringsplan, omdat de verontreiniging van de bodem ter plaatse van de serre in zijn tuin niet wordt verwijderd.
2. [appellant] betoogt dat de verontreiniging van de bodem ter plaatse van de serre in zijn tuin ten onrechte niet wordt gesaneerd. [appellant] stelt dat het gehele geval van bodemverontreiniging gesaneerd moet worden. Wanneer de bodemverontreiniging ter plaatse van de serre niet wordt gesaneerd, worden niet alle risico’s die worden veroorzaakt door het geval van verontreiniging weggenomen, aldus [appellant]. Volgens [appellant] gaat het college er ten onrechte van uit dat de verontreiniging van de bodem ter plaatse van de serre niet gesaneerd hoeft te worden, omdat de serre is aan te merken als duurzame bebouwing. Volgens [appellant] is het college in zoverre ook niet consequent, omdat de grond onder alle overige bebouwing in de tuin van [appellant] en in de omliggende tuinen wel wordt gesaneerd. Daarnaast stelt [appellant] dat de serre gelet op haar constructie niet als duurzame bebouwing is aan te merken. Ook acht [appellant] de kans groot dat de serre zal moeten worden afgebroken, vanwege beschadigingen die worden veroorzaakt tijdens de sanering. In dit verband wijst [appellant] erop dat de persoon die is ingehuurd om de saneringswerkzaamheden te begeleiden, heeft aangegeven dat het lastig wordt om rondom de serre graafwerkzaamheden ten behoeve van de sanering uit te voeren.
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, voert degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, gaat, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed de melding, bedoeld in artikel 28, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.
Ingevolge het tweede lid behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het plan onthouden, indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het eerste lid.
2.2. In het bestreden besluit is het college er onder meer op basis van de aangetoonde gehalten aan zware metalen en PAK in de bodem ter plaatse van percelen die zijn gelegen langs het Diepengoor van uitgegaan dat ter plaatse van de voormalige stortplaats Diepengoor sprake is van een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming. Het college heeft vervolgens op basis van de gemeten gehalten aan verontreinigende stoffen in de bodem, de geringe dikte van de afdeklaag van de verontreinigde grond en het gebruik van enkele tuinen als moestuin vastgesteld dat ter plaatse van de achtertuinen van woningen aan het Diepengoor sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Mede dit gegeven heeft tot de conclusie geleid dat spoedige sanering noodzakelijk is. Het saneringsplan waarmee het college bij het bestreden besluit heeft ingestemd, ziet onder meer op het wegnemen van de humane en ecologische risico’s ter plaatse van de achtertuinen van woningen aan het Diepengoor. Deze risico’s worden weggenomen door contactrisico’s van met stortmateriaal verontreinigde grond te voorkomen. Dit houdt in dat ter plaatse van de desbetreffende achtertuinen zoveel mogelijk grond met stortmateriaal wordt ontgraven tot 1 m beneden maaiveld. Na deze ontgraving wordt een leeflaag van 1 m grond met tenminste de kwaliteit ‘wonen’ aangebracht. Duurzame bebouwingen en verhardingen ter plaatse van de achtertuinen worden aangemerkt als isolatiemateriaal, zodat de grond onder deze bebouwingen niet hoeft te worden afgegraven. Het college is ervan uitgegaan dat de serre van [appellant] aangemerkt kan worden als duurzame bebouwing, zodat de grond onder de serre niet hoeft te worden afgegraven.
2.3. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat kent de Wet bodembescherming niet de verplichting dat het gehele geval van verontreiniging verwijderd moet worden. Uit artikel 38 van de Wet bodembescherming volgt dat wat betreft de sanering van een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29 van deze wet volstaan kan worden met het geschikt maken van de bodem voor de functie die hij na de sanering krijgt, waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt.
Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de risico’s vanwege de bodemverontreiniging onvoldoende worden beperkt wanneer de grond onder de serre niet wordt afgegraven. Niet gebleken is dat het college er ten onrechte van uitgaat dat deze risico’s bestaan uit humane en ecologische risico’s en dat deze worden weggenomen wanneer contact met met stortmateriaal verontreinigde grond wordt voorkomen. Door de aanwezigheid van de serre wordt dit contact vermeden.
Voorts geeft hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college er in het kader van de sanering ten onrechte van is uitgegaan dat de serre als duurzame bebouwing kan worden aangemerkt. Het woord duurzaam dient in dit kader beperkt te worden uitgelegd. Uit artikel 38 van de Wet bodembescherming volgt niet dat bij de sanering van de bodem met iedere mogelijke toekomstige wijziging van het gebruik van de bodem rekening moet worden gehouden. Van belang is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verwachting bestond dat de serre in ieder geval nog een aantal jaren aanwezig zou zijn. Dat het lastig zou worden om graafwerkzaamheden te verrichten ten behoeve van de sanering vanwege de aanwezigheid van de serre betekent niet dat de verwachting bestond dat de serre tijdens de uitvoering van de sanering zodanig beschadigd zou raken dat deze na de sanering zou moeten worden verwijderd.
Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellant] betoogt geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat de verontreiniging in de bodem ter plaatse van de serre van [appellant] niet hoefde te worden verwijderd. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van andere bebouwingen die ook als duurzaam konden worden aangemerkt en die ook niet verwijderd hoefden te worden in verband met de uitvoering van de sanering, de grond wel is afgegraven. Er is daarom ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het saneringsplan ten onrechte niet ziet op het verwijderen van de verontreiniging in de bodem ter plaatse van de serre van [appellant].
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Michiels w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
578.