ECLI:NL:RVS:2016:1319

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201508399/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek nadeelcompensatie door de minister van Infrastructuur en Milieu

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 1 oktober 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om nadeelcompensatie door de minister van Infrastructuur en Milieu, die op 22 juli 2014 besloot het verzoek van [appellant] af te wijzen. De minister stelde dat de schade, indien aanwezig, voorzienbaar was door de publicatie van de startnotitie N18 Varsseveld-Enschede op 1 maart 2005. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat [appellant] niet in aanmerking kwam voor schadevergoeding, omdat hij de percelen had verworven na de publicatie van de startnotitie.

Tijdens de zitting op 4 april 2016 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant A] en [appellante B] in persoon verschenen, evenals de minister, vertegenwoordigd door mr. F.J.G. Peters-van den Elsen en E. Dute. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had overwogen dat [appellant] rekening had moeten houden met de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel op het moment van zijn investering. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De Afdeling oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt stelde dat de schade, voor zover aanwezig, voorzienbaar was en dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij vóór de publicatie van de startnotitie definitief overeenstemming had bereikt over de verkoop van de percelen. De rechtbank had ook terecht overwogen dat de startnotitie niet van dien aard was dat het tracébesluit voor [appellant] niet voorzienbaar was. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201508399/1/A2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2015 in zaak nr. 15/3618 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2016, waar [appellant A] en [appellante B], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.J.G. Peters-van den Elsen en E. Dute, werkzaam bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. Op 12 september 2005 heeft [appellant] een koopovereenkomst gesloten ten behoeve van het verkrijgen van de kadastrale percelen AB 75 en 87 te Eibergen. Bij notariële leveringsakte van 15 september 2005 heeft hij de eigendom van deze percelen verkregen. Bij notariële akte van 11 december 2009 heeft hij tevens de eigendom verkregen van het kadastrale perceel AB 665.
Op 1 maart 2005 is in de Staatscourant kennis gegeven van de startnotitie N18 Varsseveld-Enschede (hierna: de startnotitie), waarbij is vermeld dat deze vanaf 2 maart 2005 ter inzage ligt. In deze notitie zijn vijf alternatieven uitgewerkt. Op 20 augustus 2013 is het tracébesluit N18 Varsseveld-Enschede (hierna: het tracébesluit) vastgesteld.
[appellant] heeft de minister bij brief van 7 oktober 2013 verzocht om nadeelcompensatie wegens waardevermindering van zijn woning, bijgebouwen en ondergrond te [locatie 1]-[locatie 2], Eibergen (de kadastrale percelen AB 75, 87 en 665; hierna tezamen geduid als: [locatie]). De waardevermindering is, aldus het verzoek, het gevolg van het tracébesluit.
De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat de schade, voor zover aanwezig, voorzienbaar was door de publicatie en terinzagelegging van de startnotitie. Dit besluit heeft de minister in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. [appellant] is het daar niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat het tracébesluit voor hem niet voorzienbaar was.
Het advies van de Adviescommissie Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de commissie)
2. De minister heeft aan zijn besluitvorming het advies van de commissie ten grondslag gelegd. De commissie is van oordeel dat een redelijk denkend en handelend koper met ingang van 1 maart 2005 rekening behoorde te houden met de kans dat bij het vaststellen van het tracébesluit voor één van de voor hem meest ongunstige alternatieven zou worden gekozen. Nu [appellant] voor de kadastrale percelen AB 75 en AB 87 op 12 september 2005 een koopovereenkomst heeft gesloten en hij het perceel AB 665 bij akte van schenking van 11 december 2009 in eigendom heeft verkregen, heeft hij de percelen aangekocht, althans verkregen na het moment waarop de aanwezigheid van de voorzienbaarheid wordt verondersteld. De commissie wijst er hierbij op dat in de startnotitie vijf alternatieve tracés zijn uitgewerkt, waarvan vier trajecten zijn geprojecteerd in het gebied waar het object van [appellant] ligt. Het vijfde alternatief, het zogenaamde nulalternatief, betreft de situatie in 2020 als de N18 niet zou worden aangepast of omgeleid. De minister was wettelijk verplicht om dit laatste alternatief te onderzoeken, maar dit betrof geen realistisch alternatief, aldus de commissie. Aangezien de schade, voor zover aanwezig, geheel voorzienbaar is, komt [appellant] niet in aanmerking voor een vergoeding.
Beoordeling van de hoger beroepsgronden
3. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het moment van de investering dient te worden uitgegaan van de datum waarop de schriftelijke overeenkomst werd gesloten. De rechtbank heeft niet onderkend dat de mondelinge afspraken die op 23 januari 2005 zijn gemaakt niet alleen betrekking hebben op de koop van het onroerend goed aan de [locatie] te Eibergen, maar ook op de afspraak met [belanghebbenden] dat zij in de woning konden blijven wonen en dat zij financiële verplichtingen konden aangaan om hun bedrijf voort te zetten. Bovendien heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het gaat om een overname binnen een familie, waardoor het onroerend goed alleen kon worden overgenomen tegen taxatiewaarde.
3.1. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat [appellant] met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat vóór 1 maart 2005 - mondeling - definitief overeenstemming was bereikt over de verkoop van [locatie]. De minister heeft hierbij terecht betrokken dat ná 1 maart 2005, op 28 april 2005, nog een taxatierapport is opgesteld voor het perceel [locatie 2], waarbij rekening kon en moest worden gehouden met de in de startnotitie opgenomen mogelijke aanpassingen van de N18. Dat [appellant] [locatie] heeft overgenomen van familie maakt dit laatste niet anders.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de vijf alternatieven in de startnotitie onjuist heeft weergegeven. De rechtbank overweegt ten onrechte dat de N18 bij vier alternatieven langs de westzijde van Eibergen loopt, aldus [appellant]. Bovendien betoogt hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3090, dat de startnotitie niet van dien aard is dat het tracébesluit hiermee voor hem voorzienbaar was.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9640), is voor het aannemen van risicoaanvaarding niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
4.2. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat bij in ieder geval twee van de in de startnotitie opgenomen alternatieven een stuk weg is voorzien aan de westelijke zijde van Eibergen en dat de percelen van [appellant] bij beide alternatieven binnen het zoekgebied zijn gesitueerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] vanaf 1 maart 2005 rekening ermee kon houden dat de N18 zou worden gerealiseerd op de wijze als voorzien in het tracébesluit.
Het betoog faalt.
5. Gelet op de voorzienbaarheid van het tracébesluit behoeft het betoog van [appellant] over de toename van het aantal verkeersbewegingen geen bespreking meer. Voor zover hij ten slotte betoogt dat medewerkers van Rijkswaterstaat structureel onjuiste informatie hebben verstrekt, faalt dit betoog reeds omdat het niet is onderbouwd.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
480.