ECLI:NL:RVS:2016:1313

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201507761/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis had op 28 mei 2014 een verzoek van [appellante] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) buiten behandeling gelaten. [appellante] had op 6 april 2014 verzocht om informatie over de benoeming van leden van de ambtelijke hoorcommissie. Het college stelde dat de digitale weg niet openstond voor het indienen van Wob-verzoeken en gaf [appellante] de gelegenheid om het verzoek schriftelijk in te dienen. Na een aantal besluiten en een bezwaarprocedure, waarin het college zijn eerdere besluiten handhaafde, verklaarde de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 april 2016. Tijdens de zitting is [appellante] verschenen, evenals een vertegenwoordiger van het college. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beslistermijn is ingegaan op 22 mei 2014 en dat de ingebrekestelling van [appellante] prematuur was. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er geen dwangsom is verbeurd, omdat er al een beslissing was genomen op het Wob-verzoek.

Daarnaast heeft de Afdeling de argumenten van [appellante] over de hoorzitting en de motivering van de besluiten beoordeeld. De Afdeling concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank partijdig heeft gehandeld of dat het verslag van de hoorzitting valselijk is opgemaakt. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201507761/1/A3.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hellevoetsluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2015 in zaak nr. 14/8608 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het college een verzoek van [appellante] van 6 april 2014 om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen op het Wob-verzoek van 6 april 2014.
Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 28 mei 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2014 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2016, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Yavuzyigitoglu, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij e-mailbericht van 6 april 2014 heeft [appellante] verzocht om een kopie van de besluiten waaruit blijkt dat drie met naam genoemde leden officieel zijn benoemd als leden van de ambtelijke hoorcommissie. Bij brief van 8 april 2014 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat de digitale weg niet openstaat voor het indienen van verzoeken in het kader van de Wob. [appellante] is in de gelegenheid gesteld om het Wob-verzoek binnen twee weken schriftelijk in te dienen. Deze termijn eindigde op 22 april 2014. De beslistermijn is daarmee twee weken opgeschort. Bij brief van 22 mei 2014 heeft [appellante] hetzelfde verzoek alsnog schriftelijk ingediend.
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het college inhoudelijk op dat verzoek beslist. Hiertegen heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt.
2. Bij het besluit op bezwaar van 24 oktober 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bij het besluit van 3 juni 2014 terecht heeft geconcludeerd dat het geen dwangsom heeft verbeurd. Het Wob-verzoek van 6 april 2014 is bij brief van 22 mei 2014 aangevuld, zodat, gelet op de beslistermijn van vier weken, de ingebrekestelling van [appellante] van 2 juni 2014 prematuur is en deze geen grond kan geven voor de verschuldigdheid van een dwangsom, aldus het college.
3. De rechtbank heeft het college gevolgd in het standpunt dat de beslistermijn is ingegaan op 22 mei 2014 en dat de ingebrekestelling prematuur was. Voor het oordeel dat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het geding is getreden, zoals [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen grond. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet volledig op het ingestelde beroep heeft beslist. Hetgeen [appellante] daartoe heeft aangevoerd, faalt.
4. Voor zover [appellante] zich op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in bezwaar ten onrechte beide besluitonderdelen van het besluit van 28 mei 2014 zijn ingetrokken, kan zij hierin niet worden gevolgd. Anders dan waarvan [appellante] uitgaat, bestaat het besluit van 28 mei 2014 immers uit één besluitonderdeel, namelijk het buiten behandeling laten van het door haar op 6 april 2014 ingediende Wob-verzoek.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor de verschuldigdheid van een dwangsom.
5.1. Bij besluit van 28 mei 2014 is op het verzoek van 6 april 2014 beslist. Op 2 juni 2014 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld. Op dat moment was echter al een beslissing genomen, zodat geen dwangsom is verbeurd. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht geen grond gezien voor de verschuldigdheid van een dwangsom.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat pas bij het besluit op bezwaar de gewijzigde motivering van het besluit van 3 juni 2014 aan haar kenbaar is gemaakt. Zij heeft zich in bezwaar niet hiertegen kunnen verweren en is in haar verdediging geschaad, aldus [appellante].
6.1. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het bestreden besluit plaats te vinden, hetgeen kan betekenen dat het besluit op bezwaar met andere argumenten wordt gemotiveerd dan het in bezwaar bestreden besluit. Het betoog biedt geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. [appellante] heeft zich overigens tegen de gewijzigde motivering van het besluit van 3 juni 2014 in beroep bij de rechtbank kunnen verweren. Niet is gebleken dat zij in haar verdediging is geschaad.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het verslag van de hoorzitting valselijk is opgemaakt. Anders dan uit het verslag volgt, heeft geen hoorzitting over haar bezwaren gericht tegen het besluit van 28 mei 2014 plaatsgevonden. De rechtbank geeft volgens [appellante] in zoverre niet alleen blijk van partijdigheid en vooringenomenheid, maar dit leidt ook tot het opzettelijk en bewust frustreren van haar rechtsgang in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.1. Dit betoog faalt evenzeer. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit het verslag van de hoorzitting van 14 augustus 2014 blijkt dat [appellante] tijdens die hoorzitting niet alleen is gehoord over haar bezwaar gericht tegen het besluit van 3 juni 2014 maar ook over haar bezwaar gericht tegen het besluit van 28 mei 2014. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het verslag valselijk is opgemaakt. Dat [appellante] niet specifiek voor een hoorzitting in het kader van laatstgenoemd bezwaar was uitgenodigd, maakt dat niet anders. Van partijdigheid en vooringenomenheid dan wel schending van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces is de Afdeling niet gebleken.
8. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, is niet gericht tegen een onderdeel van de aangevallen uitspraak en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Borman w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
597.