ECLI:NL:RVS:2016:1291

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
201503473/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake aanvraag toepassing artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2015. De vreemdeling had op 8 juli 2014 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, omdat zij van mening was dat er geen wettelijke grondslag bestond voor het indienen van een verzoek om toepassing van artikel 64 zonder dat de vreemdeling schriftelijk had aangegeven dat zij een dergelijk verzoek wilde indienen. De vreemdeling was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen wettelijke grondslag was voor het indienen van het verzoek. De Afdeling oordeelde dat het verzoek van de vreemdeling, ondanks dat het mogelijk niet volledig was, wel degelijk als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beschouwd. De staatssecretaris had niet tijdig beslist op deze aanvraag, wat in strijd is met de Awb. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken na de uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling.

Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.260,00 voor het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De Afdeling stelde ook dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, met een maximum van € 15.000,00. De proceskosten van de vreemdeling werden vastgesteld op € 1.488,00, en het griffierecht van € 167,00 moest door de staatssecretaris worden vergoed.

Uitspraak

201503473/1/V1.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2015 in zaak nr. 15/1948 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 8 juli 2014 heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, de staatssecretaris verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij uitspraak van 10 april 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op dat verzoek ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gezien de artikelen 24 van de Vw 2000 en 4:4 van de Awb een wettelijke grondslag bestaat voor het vereiste in artikel 6.1c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dat een vreemdeling geen verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 kan indienen dan nadat hij schriftelijk te kennen heeft gegeven een zodanig verzoek te willen indienen. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling geen complete aanvraag in de zin van de Vw 2000 heeft ingediend omdat zij niet aan dat vereiste heeft voldaan, zodat geen beslistermijn is aangevangen.
De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 24 van de Vw 2000 ziet op de wijze van indiening en behandeling van aanvragen om verlening van reguliere verblijfsvergunningen, en niet op aanvragen om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Er bestaat geen wettelijke grondslag voor het vereiste in artikel 6.1c van het Vb 2000, zodat dat vereiste in strijd is met artikel 1:3 van de Awb, aldus de vreemdeling. Verder heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat ook een onvolledige aanvraag een aanvraag is in de zin van de Awb en dat de beslistermijn ingevolge artikel 4:13 van de Awb aanvangt na ontvangst van die al dan niet volledige aanvraag. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat de staatssecretaris dan ook niet binnen de beslistermijn op haar aanvraag van 8 juli 2014 heeft beslist.
1.1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:14, derde lid, deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1.2. Daargelaten of artikel 24 van de Vw 2000 mede ziet op aanvragen om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, heeft de rechtbank niet onderkend dat, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:945 heeft overwogen, uit de tekst noch geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24 van de Vw 2000 blijkt dat de wetgever met die bepaling heeft beoogd de mogelijkheid te bieden om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen die afwijken van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Artikel 4:4 van de Awb biedt evenmin een grondslag voor het stellen van zulke regels. Nu ook overigens geen wettelijke grondslag bestaat voor het vereiste in artikel 6.1c van het Vb 2000, verdraagt dat vereiste zich niet met artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het verzoek van de vreemdeling aan de staatssecretaris in haar brief van 8 juli 2014 om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is dan ook, hoewel zij niet aan dat vereiste heeft voldaan, een aanvraag in de zin van de Awb. De rechtbank heeft niet onderkend dat de beslistermijn gezien artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is aangevangen na ontvangst van die aanvraag van 8 juli 2014. Dat die aanvraag wellicht niet volledig is, had de staatssecretaris aanleiding kunnen geven de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb aangegeven weg te volgen. Van die mogelijkheid heeft de staatssecretaris echter geen gebruik gemaakt. Bij gebreke van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn waarbinnen de staatssecretaris moet beslissen op een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, had de staatssecretaris gelet op artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van de vreemdeling een beslissing moeten nemen dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb moeten doen. De staatssecretaris heeft dit echter nagelaten.
Reeds hierom slagen de eerste en vierde grief.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 8 juli 2014 alsnog gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag vernietigen. De Afdeling zal de staatssecretaris krachtens artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb opdragen binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling van 8 juli 2014. Krachtens artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven. Nu de vreemdeling hierom heeft verzocht, zal de Afdeling voorts, gelet op artikel 8:55c van de Awb, de hoogte van de door de staatssecretaris aan de vreemdeling verbeurde dwangsom vaststellen.
3. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op de aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het vijfde lid schort beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking de dwangsom niet op.
3.1. De vreemdeling heeft de staatssecretaris bij brief van 9 december 2014 en derhalve na de dag waarop de termijn voor het geven van een beslissing op haar aanvraag van 8 juli 2014 was verstreken, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op die aanvraag. Voormelde brief van 9 december 2014 is op dezelfde dag per faxbericht aan de staatssecretaris toegezonden. Gelet hierop en op de brief van de staatssecretaris van 29 januari 2015 in reactie daarop, is de ingebrekestelling op 9 december 2014 bij de staatssecretaris ingekomen. Naar volgt uit artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb heeft de staatssecretaris daarom vanaf 24 december 2014, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de staatssecretaris voormelde ingebrekestelling heeft ontvangen, aan de vreemdeling een dwangsom verbeurd. Nu de staatssecretaris tot op heden nog steeds niet op de aanvraag van de vreemdeling heeft beslist, heeft hij gezien artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verbeurd voor 42 dagen. Die dwangsom wordt ingevolge artikel 8:55c van de Awb gelezen in samenhang met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vastgesteld op € 1.260,00.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2015 in zaak nr. 15/1948;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van de vreemdeling van 8 juli 2014 om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft;
V. stelt de door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);
VI. draagt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling van 8 juli 2014 om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft;
VII. bepaalt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Heijst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
787.