201504401/1/V6.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 april 2015 in zaak nr. 14/5376 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de Raad van Bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de Raad van Bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in de Remigratiewet en de daarop berustende bepalingen onder minderheidsgroep verstaan een door de minister voor Wonen, Wijken en Integratie aangewezen doelgroep van het integratiebeleid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is deze wet van toepassing op: a. een meerderjarige vreemdeling als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap die behoort tot een minderheidsgroep, en
b. een meerderjarige Nederlander, die niet tevens een andere nationaliteit bezit, die behoort tot een minderheidsgroep en die verklaart bereid te zijn al hetgeen te doen wat in redelijkheid mogelijk is, om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling aanwijzing doelgroepen Remigratiewet (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, worden als minderheidsgroep als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet aangewezen:
a. personen met de Griekse, Italiaanse, de ex Joegoslavische, de Kaapverdische, de Marokkaanse, de Portugese, de Spaanse, de Tunesische en de Turkse nationaliteit en personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteiten;
b. personen met de Surinaamse nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van deze nationaliteit en personen met de Nederlandse nationaliteit die in Suriname zijn geboren;
c. personen die voorkomen of voorkwamen in het register, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet Rietkerkuitkering;
d. vreemdelingen die in Nederland rechtmatig verblijf hebben of hebben gehad krachtens artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en personen die in het kader van gezinshereniging met een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft krachtens artikel 8, onder c en d, van de Vw 2000 naar Nederland zijn gekomen.
2. De Raad van Bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellant] niet onder het bereik van de Remigratiewet valt aangezien hij de Bulgaarse nationaliteit heeft en met ingang van 8 november 2001 in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad krachtens een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die aan hem is verleend op grond van het zogenoemde driejarenbeleid.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij als asielzoeker Nederland is binnengekomen niet met zich brengt dat artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling op zijn situatie van toepassing is. Volgens [appellant] heeft hij Bulgarije destijds wegens een conflict en etnische problemen verlaten en moet hij in het kader van de Remigratiewet als vluchteling worden aangemerkt.
3.1. Vast staat dat [appellant] rechtmatig verblijf heeft gehad krachtens een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en niet krachtens een verblijfsvergunning asiel. In deze procedure staat niet ter beoordeling of [appellant] als vluchteling Bulgarije heeft verlaten en na binnenkomst in Nederland in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling niet op zijn situatie van toepassing is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Regeling geen onderscheid maakt naar nationaliteit. Volgens [appellant] bestaat geen rechtvaardiging voor het uitsluiten van Bulgaren in de Regeling en maakt die ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit.
4.1. De rechtbank heeft niet overwogen dat de Regeling geen onderscheid maakt naar nationaliteit, maar dat voor het in de Regeling gemaakte onderscheid naar nationaliteit een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 in zaak nr. 201401362/1/V6. De Afdeling heeft in die uitspraak, onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201009845/1/V6 overwogen dat voor de aanwijzing van nationaliteiten als doelgroep in de Regeling een historische en objectieve aanleiding bestond, namelijk dat Nederland met de desbetreffende landen een wervingsovereenkomst had gesloten teneinde ongeschoolde arbeiders voor de Nederlandse arbeidsmarkt te werven, dan wel een koloniaal verleden had en dat de onderdanen van die landen van meet af aan doelgroepen waren van het minderhedenbeleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet hierop voor het in de Regeling gemaakte onderscheid tussen personen met de in die Regeling vermelde nationaliteit en personen met de Bulgaarse nationaliteit, zoals [appellant], een objectief en gerechtvaardigd onderscheid bestaat. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Raad van Bestuur geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt ziet er aan voorbij dat, reeds omdat [appellant] niet behoort tot een minderheidsgroep als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Remigratiewet, voor een belangenafweging geen plaats is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
412.