201505571/1/A2.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2015 in zaak nr. 14/4352 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de raad beslist op een verzoek van [appellant] van 25 februari 2014 om een toevoeging voor rechtsbijstand.
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2016, waar [appellant], vergezeld van J.C. Rosier, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2. De raad heeft zich in het besluit van 6 juni 2014 op het standpunt gesteld dat er weliswaar geen financiële belemmering (meer) bestaat om de toevoeging te verstrekken, maar dat de toevoeging op inhoudelijke gronden niet kan worden verstrekt. Volgens de raad betreft het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf en doet zich geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdelen 1º en 2º, van de Wrb, voor.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de afwijzing van zijn aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand terecht heeft gehandhaafd.
3.1. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, maakt het standpunt van de raad, dat er geen financiële belemmeringen meer aan het verlenen van een toevoeging in de weg staan, niet, dat de raad hem zonder meer in aanmerking moest brengen voor een toevoeging voor rechtsbijstand. De raad mocht, in het kader van de beoordeling van het verzoek van 25 februari 2014, alsnog inhoudelijk beoordelen of [appellant] in aanmerking komt voor een toevoeging.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2013, in zaak nr. 201302618/1/A2; www.raadvanstate.nl) is voor beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, van de Wrb toepassing vindt, beslissend of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of een bedrijf. In deze uitspraak is voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 oktober 2007, in zaak nr. 200702502/1 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, ook ziet op het geval dat rechtsbijstand wordt verzocht ter zake van een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf.
Bij het verzoek van 25 februari 2014 heeft [appellant] een vonnis van de pachtkamer van de sector kanton van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2009, in zaak nr. 751854, overgelegd. Op het aanvraagformulier van 24 april 2009 heeft hij vermeld dat hij in hoger beroep wenst te gaan tegen dit vonnis. Uit het vonnis komt naar voren dat [appellant] had gevorderd om de gemeente Den Haag en de Staat der Nederlanden te veroordelen om de pacht van een aantal percelen, die waren gepacht door onder meer de maatschap "Kwekerij Duindigt", voort te zetten. Deze maatschap was door [appellant] aangegaan, aldus het vonnis. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat "Kwekerij Duindigt" en het bedrijf van [appellant], genaamd [naam], op deze percelen hun bedrijfsactiviteiten hebben verricht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aangevraagde toevoeging betrekking heeft op een rechtsbelang dat is ontstaan in het kader van een - niet langer uitgeoefend - zelfstandig beroep of bedrijf. Dat in de literatuur is vermeld dat de pachtovereenkomst wordt beheerst door het privaatrecht, zoals door [appellant] is gesteld, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit onverlet laat dat de aanvraag betrekking heeft op een belang in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hoofdregel van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb zich tegen de verlening van een toevoeging voor rechtsbijstand verzet.
3.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant] zijn beëindigd, nu [appellant] bij vonnis van 4 maart 1982 in staat van faillissement is verklaard en dit faillissement tot gevolg heeft gehad dat de maatschap "Kwekerij Duindigt" werd ontbonden. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat eerst nadien het pachtgeschil is ontstaan waarop de aangevraagde toevoeging om rechtsbijstand betrekking heeft. [appellant] heeft het voorgaande niet bestreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de voortzetting van het bedrijf niet afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, zodat de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1º, van de Wrb, hier niet van toepassing is. Nu voorts niet in geschil is dat de in onderdeel 2º van die bepaling genoemde uitzonderingssituatie zich hier niet voordoet, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de afwijzing van het verzoek van [appellant] terecht heeft gehandhaafd.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt op zichzelf terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Dat naar aanleiding van een aanvraag om een toevoeging van 15 juli 1991 van de echtgenote van [appellant] bij besluit van 23 april 1992 een toevoeging is verstrekt door het Buro voor rechtshulp voor een pachtgeschil over dezelfde gronden als thans aan de orde, maakt niet dat de raad gehouden was om aan [appellant] een toevoeging te verstrekken. De raad heeft in het verweerschrift in beroep nader toegelicht dat de omstandigheden, feiten en het beleid die hebben geleid tot afgifte van de toevoeging, niet meer kunnen worden achterhaald. Dit geldt evenzeer voor de toevoeging die volgens [appellant] in het jaar 1967 is verleend. Daarnaast heeft de raad zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat de raad is gehouden de eventueel bij de echtgenote gemaakte fout te herhalen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
97-680.