201504771/1/A1.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2015 in zaak nr. 14/4590 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2013 heeft het college besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 20.000,00.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Janssen, advocaat te Bladel, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per week met een maximum van € 20.000,00, gelast de in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwde schuur op het perceel [locatie] te Lage Mierde te verwijderen en verwijderd te houden dan wel in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2013 besloten om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op 26 oktober 2013 door een toezichthouder van de gemeente is geconstateerd dat de overtreding niet is opgeheven, zodat niet aan de last is voldaan en het college, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, bevoegd was om tot invordering over te gaan. Bij afzonderlijk besluit van 6 december 2013 heeft het college aan [appellant] een last opgelegd. Dat besluit is hier niet aan de orde.
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat het invorderingsbesluit van 6 december 2013 op grond van artikel 5:38, eerste lid, van de Awb is komen te vervallen. In dat artikel is bepaald dat, indien uit een beschikking tot intrekking of wijziging van de last onder dwangsom voortvloeit dat een reeds gegeven beschikking tot invordering van die dwangsom niet in stand kan blijven, de beschikking vervalt. Dit artikel is zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hier niet van toepassing. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het besluit van 19 februari 2014, waarnaar [appellant] verwijst, ziet op het wijzigen van de bij besluit van 6 december 2013 opgelegde last en niet op het besluit van 27 januari 2012.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet tot invordering mocht overgaan omdat het college niet bevoegd was om de last van 27 januari 2012 op te leggen. Daartoe voert hij aan dat uit de brief van het college van 28 maart 1989 volgt dat de schuur op het perceel mag staan. In dit verband merkt hij op dat het college dit niet bij zijn besluitvorming van 27 januari 2012 heeft betrokken. De schuur mag volgens [appellant] ook op grond van het overgangsrecht op het perceel blijven staan. In dit verband merkt hij op dat het voorgaande niet aan de orde is gekomen in de procedure tegen het besluit van 27 januari 2012. Hij heeft dit wel in hoger beroep bij de Afdeling aangevoerd maar omdat hij dat niet bij de rechtbank had aangevoerd, is het voorgaande om die reden door de Afdeling buiten beschouwing gelaten, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648), kunnen bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van die last, niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. Zodanige omstandigheden doen zich hier niet voor. De door Laat genoemde omstandigheden dat het college niet bevoegd was om de last op te leggen, heeft de rechtbank derhalve terecht niet tot het oordeel geleid dat niet van de juistheid van het in rechte onaantastbaar besluit van 27 januari 2012 moet worden uitgegaan. Hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd had hij tegen dat besluit moeten aanvoeren. Dat hij dat niet heeft gedaan komt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor zijn risico. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat invordering zodanig onevenredig is dat het college daarvan had moeten afzien en dat het college om die reden onzorgvuldig heeft gehandeld. Voorts betoogt hij voor het eerst in hoger beroep dat het college van invordering had moeten afzien omdat derden niet om handhaving hebben verzocht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom de betogen van [appellant] niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
270-712.