ECLI:NL:RVS:2016:1266

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
201505579/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving hekwerk in Minnertsga

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt had op 29 november 2013 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een hekwerk aan de noordwestzijde van het perceel van [bedrijf] in Minnertsga afgewezen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 4 juni 2015 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 14 mei 2014 van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 maart 2016. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat er concreet zicht op legalisering van het hekwerk bestond, omdat er geen omgevingsvergunning was verleend. De rechtbank had ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand had gelaten, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 mei 2014 geheel in stand blijven. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

201505579/1/A1.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Minnertsga, gemeente Het Bildt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2015 in zaak nr. 14/2003 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het hekwerk aan de noordwestzijde van het perceel van het [bedrijf] aan de Stasjonsstrjitte in Minnertsga (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 11 februari 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een aan het besluit van 14 mei 2014 klevende gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
Bij brief van 19 maart 2015 heeft het college van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij uitspraak van 4 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door J.B.H. Jansen en O. van der Eems, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 5 april 2013 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het op het perceel geplaatste hekwerk. Het college heeft dat verzoek afgewezen. Volgens het college is het wel bevoegd om handhavend op te treden maar ziet het daarvan af omdat er concreet zicht op legalisering bestaat nu een aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend.
Bij tussenuitspraak van 11 februari 2015 heeft de rechtbank overwogen dat in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt gehandeld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat omdat er ten tijde van het besluit van 14 mei 2014 geen aanvraag voor verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan bij het college in behandeling was. Het college is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college de beslissing op bezwaar van 14 mei 2014 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Het college heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat het hekwerk in strijd met het bestemmingsplan is geplaatst zodat tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat nu een aanvraag om omgevingsvergunning is binnengekomen voor het legaliseren van het plaatsen van het hekwerk en voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 4 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat omdat een aanvraag is ingediend en het college daar positief tegenover staat.
Volgens [appellant] is dit oordeel van de rechtbank onjuist.
2. Voor het hekwerk is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist omdat het een bouwwerk is. Nu het hekwerk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Minnertsga is er voorts een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist. Nu geen omgevingsvergunning is verleend, wordt in strijd met de voormelde artikelen gehandeld zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat voor het aannemen van concreet zicht op legalisering niet voldoende is dat een daartoe strekkende aanvraag is ingediend maar dat in ieder geval een ontwerp verklaring van geen bedenkingen ter inzage moet zijn gelegd. Voorts voert hij aan dat er geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan worden verleend omdat het college daartoe niet bevoegd is. In dit verband merkt hij op dat het college slechts bevoegd is om omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan indien die bevoegdheid in het bestemmingsplan aan het college wordt toegekend.
3.1. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in stand kunnen worden gelaten dient de rechter in beginsel uit te gaan van de feiten en omstandigheden op het moment van de uitspraak en het dan geldende recht. Gelet hierop zal de Afdeling bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 mei 2014 in stand heeft gelaten uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals ze waren op het moment van de uitspraak.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594 is voor concreet zicht op legalisering onvoldoende dat het college bereid is medewerking te verlenen aan de procedure tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft daarbij voorts van belang geacht dat ten tijde van het in die zaak aan de orde zijnde besluit nog geen begin was gemaakt met de daarvoor vereiste procedure. Om concreet zicht op legalisering aan te nemen is ten minste vereist dat een ontwerp omgevingsvergunning ter inzage is gelegd waarbinnen het gebruik waarop het handhavingsverzoek ziet, past.
3.3. In de omstandigheid dat ten tijde van de aangevallen uitspraak een aanvraag was ingediend onder meer ter legalisering van het hier aan de orde zijnde hekwerk en het college het voornemen had om daaraan medewerking te verlenen, heeft de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op dat moment concreet zicht op legalisering bestaat. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 14 mei 2014 in stand gelaten.
Het betoog slaagt.
3.4. Vaststaat dat thans een ontwerpbesluit tot verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning is genomen. Volgens het ontwerpbesluit zal het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college is voorts voornemens om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo te verlenen. Voorts staat vast dat de raad van de gemeente van Het Bildt een ontwerpverklaring had afgegeven als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht. De ontwerpbesluiten zijn op 1 oktober 2015 ter inzage gelegd. De Afdeling zal gelet hierop onderzoeken of er thans aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 14 mei 2014 in stand te laten.
3.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 9 maart 2016 zou onder de omstandigheden als vermeld in overweging 3.4 voor de conclusie dat desondanks concreet zicht op legalisering ontbreekt, eerst aanleiding kunnen bestaan indien op voorhand duidelijk zou zijn dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat is hier niet aan de orde. Dat in het bestemmingsplan Minnertsga als gesteld niet aan het college de bevoegdheid is toegekend om af te wijken van het bestemmingsplan, maakt niet dat het college niet bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen reeds omdat dat niet is vereist. Gelet op het voorgaande bestaat thans concreet zicht op legalisering en kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 mei 2014 in stand blijven. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2015 in zaak nr. 14/2003, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 mei 2014 in stand heeft gelaten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van het Bildt tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 57,30 (zegge: zevenenvijftig euro en dertig cent);
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van het Bildt aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
270-712.