ECLI:NL:RVS:2016:1244

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
201505222/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgtoeslag en kindgebonden budget met terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaarde. Het besluit van 28 maart 2014, waarbij de zorgtoeslag en het kindgebonden budget voor het jaar 2012 definitief op nihil zijn vastgesteld, is onderwerp van geschil. De Belastingdienst/Toeslagen vorderde reeds betaalde voorschotten van in totaal € 3.451,00 terug van [appellante]. De rechtbank oordeelde dat [persoon], de ex-partner van [appellante], in 2012 terecht als toeslagpartner werd aangemerkt, omdat zij op hetzelfde adres stonden ingeschreven en samen twee minderjarige kinderen hadden. [appellante] betwistte dit en voerde aan dat zij en [persoon] duurzaam gescheiden leefden, wat zij onderbouwde met een beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch uit 2011. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] ten onrechte als toeslagpartner had aangemerkt op basis van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank had niet beoordeeld of [appellante] en [persoon] in 2012 duurzaam gescheiden leefden. De Afdeling heeft het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, wat betekent dat [appellante] de onterecht ontvangen bedragen moet terugbetalen. Tevens is de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201505222/1/A2.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2015 in zaak nr. 15/264 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2012 definitief vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten ten bedrage van € 3.451,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.J. Sleegers, advocaat te Someren, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft voor het jaar 2012 zorgtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd. De hoogte daarvan is afhankelijk van het inkomen van de aanvrager en een eventuele toeslagpartner. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is [persoon] de toeslagpartner van [appellante], zodat zijn inkomen bij dat van haar moet worden opgeteld voor de berekening van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Bij besluit van 21 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] voor het jaar 2012 een voorschot zorgtoeslag van € 1.742,00 en een voorschot kindgebonden budget van € 1.709,00 toegekend. Dit besluit is gebaseerd op een geschat inkomen van [appellante] in 2012 van € 12.500,00 en een geschat inkomen van [persoon] in 2012 van € 0,00.
Bij het besluit van 28 maart 2014 zijn de zorgtoeslag en het kindgebonden budget definitief vastgesteld op nihil. Daarbij is uitgegaan van een vastgesteld inkomen van [appellante] in 2012 van € 9.378,00 en een vastgesteld inkomen van [persoon] in 2012 van € 109.885,00. Het gezamenlijke inkomen van [appellante] en [persoon] is te hoog om aanspraak te maken op zorgtoeslag en kindgebonden budget. [appellante] moet de reeds aan haar uitbetaalde voorschotten van in totaal € 3.451,00 daarom terugbetalen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2. Het geschil betreft de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] in 2012 terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord, omdat [appellante] en [persoon] dat gehele jaar hetzelfde adres als hoofdverblijf hadden en gezamenlijk twee minderjarige kinderen hadden.
3. [appellante] betoogt dat [persoon], van wie zij in 2013 is gescheiden, in 2012 niet haar toeslagpartner was. Volgens haar is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat zij en [persoon] in 2012 weliswaar op hetzelfde adres stonden ingeschreven, maar al vanaf 2009 toen de echtscheidingsprocedure is aangevangen, duurzaam gescheiden hebben geleefd. Ten bewijze van haar stelling dat zij en [persoon] in 2012 niet met elkaar hebben samengeleefd, heeft zij een in de echtscheidingsprocedure gegeven beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 april 2011 overgelegd.
Voor zover dit geen aanleiding vormt de terugvordering te vernietigen, betoogt [appellante] dat op haar situatie een hardheidsclausule moet worden toegepast, omdat zij financieel niet in staat is het gevorderde bedrag te voldoen.
3.1. Wie de toeslagpartner is van de aanvrager van - in dit geval - zorgtoeslag en kindgebonden budget is bepaald in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is de partner van de belanghebbende degene die hierna als eerste wordt genoemd:
a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner;
b. degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:
[…];
3° uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
[…].
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht ervan is uitgegaan dat [appellante] in 2012 een toeslagpartner had op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Awir. In het besluit van 23 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] echter op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir als toeslagpartner aangemerkt. In dat besluit is vermeld dat [persoon] de toeslagpartner van [appellante] is, omdat zij getrouwd zijn en niet duurzaam gescheiden leven aangezien zij op hetzelfde adres staan ingeschreven. De rechtbank heeft derhalve aan de verkeerde bepaling getoetst en ten onrechte niet beoordeeld of [appellante] en [persoon] in 2012 duurzaam gescheiden leefden. De Afdeling zal dit alsnog doen.
In de door [appellante] overgelegde beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 april 2011 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat, kort samengevat, [appellante] en [persoon] gedurende de mediation waarnaar de rechtbank hen heeft verwezen beurtelings een aantal dagen per week bij hun kinderen in de echtelijke woning verblijven en de ander gedurende die periode die woning niet mag betreden. De echtscheiding is in 2013 uitgesproken.
[appellante] heeft met deze beschikking aannemelijk gemaakt dat zij en [persoon] in 2012 duurzaam gescheiden leefden, nu daaruit volgt dat zij niet beiden tegelijkertijd op hetzelfde adres verbleven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [persoon] derhalve ten onrechte als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 december 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir voor vernietiging in aanmerking.
5. In het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat, ondanks dat [appellante] en [persoon] in een scheiding lagen en afzonderlijk van elkaar in de woning verbleven, wel partnerschap bestaat op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Awir. Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen dat standpunt herhaald. De Afdeling zal met het oog op een definitieve beslechting van het geschil beoordelen of dit standpunt aanleiding vormt om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 december 2014 in stand blijven.
5.1. Niet in geschil is dat [appellante] en [persoon] in 2012 op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven en dat uit hun relatie twee kinderen zijn geboren. [persoon] voldoet daarmee aan de definitie van partner zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Awir. Die bepaling voorziet, anders dan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir, niet in een uitzondering voor duurzaam gescheiden levende personen. Het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat [persoon] op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Awir in 2012 de toeslagpartner van [appellante] was, is daarom juist. Dit betekent dat zijn inkomen terecht bij dat van [appellante] is opgeteld voor de berekening van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Aangezien het gezamenlijke inkomen te hoog is om voor zorgtoeslag en kindgebonden budget in aanmerking te komen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze bij het besluit van 28 maart 2014 terecht op nihil vastgesteld.
5.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] de reeds aan haar betaalde voorschotten dient terug te betalen. In artikel 26 van de Awir is dwingendrechtelijk bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen hardheidsclausule opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen in een geval als dit van terugvordering kan afzien. Wel kan [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met haar betalingscapaciteit. Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen toegezegd dat [appellante] geen opzet of grove schuld valt te verwijten bij het ontstaan van de terugvordering, zodat zij in beginsel in aanmerking komt voor een betalingsregeling.
6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1. en 5.2. zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 december 2014 geheel in stand blijven. Dit betekent dat [appellante] een bedrag van € 3.451,00 aan onterecht ontvangen zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2012 moet terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
7. Aangezien het besluit van 23 december 2014 is vernietigd omdat het op een onjuiste wettelijke bepaling is gebaseerd, dient de Belastingdienst/Toeslagen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2015 in zaak nr. 15/264;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 december 2014, kenmerk BOB KO25;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
611.