ECLI:NL:RVS:2016:1240

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
201601186/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling met dubbele nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 februari 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, die zowel de Syrische als de Russische nationaliteit bezit, had een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris op 19 januari 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor asiel, met name omdat hij niet inging op de specifieke omstandigheden van de vreemdeling, zoals haar leeftijd en de situatie in Rusland.

In hoger beroep stelde de staatssecretaris dat de vreemdeling zich onder de bescherming van Rusland kan stellen, gezien haar banden met het land en de wettelijke waarborgen die de Russische grondwet biedt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zijn standpunt in hoger beroep voldoende had gemotiveerd, maar bevestigde ook dat de vreemdeling, gezien haar lange afwezigheid uit Rusland en de omstandigheden daar, niet zonder meer kan worden verwacht dat zij zich zonder problemen in Rusland kan vestigen.

De Raad van State besloot uiteindelijk dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de staatssecretaris in stand blijven, en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 april 2016.

Uitspraak

201601186/1/V2.
Datum uitspraak: 28 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 februari 2016 in zaak nr. 16/1339 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de vreemdeling zowel de Syrische als de Russische nationaliteit bezit. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in verband met de door haar aangevoerde vrees voor vervolging in Syrië niet voor vergunningverlening in aanmerking komt, omdat in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van Rusland stelt.
2. De grief van de staatssecretaris, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voormeld standpunt in het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, faalt. In het besluit heeft hij aan dat standpunt slechts ten grondslag gelegd dat uit het algemeen ambtsbericht inzake de Russische Federatie van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2015 (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat de algehele situatie in Rusland niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken en dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt dat zij in Rusland problemen heeft ondervonden. Dat, zoals de staatssecretaris ter toelichting op zijn grief betoogt, uit het ambtsbericht voorts niet volgt dat terugkerende Russen een bijzondere positie innemen, laat onverlet dat, zoals de rechtbank terecht voor haar oordeel van belang heeft geacht, hij in het besluit niet is ingegaan op de positie van terugkerende Russen. Voorts heeft de rechtbank, anders dan de staatssecretaris betoogt, terecht overwogen dat hij in het besluit onvoldoende is ingegaan op het betoog van de vreemdeling, dat zij zeventig jaar is en in Rusland geen pensioen, geen huisvesting en ook geen sociaal netwerk heeft. Door in het besluit ermee te volstaan dat de vreemdeling, hoewel de omstandigheden voor haar in Rusland niet ideaal zijn, daar een verblijfsrecht heeft en dus naar dat land kan terugkeren, heeft de staatssecretaris er onvoldoende blijk van gegeven dat hij alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden daadwerkelijk bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht het besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering vernietigd.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
4.1. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep uiteengezet dat de vreemdeling de eerste dertig jaar van haar leven in de voormalige Sovjet-Unie heeft gewoond, de taal spreekt en in Rusland familie heeft. Voorts heeft hij erop gewezen dat in het ambtsbericht staat dat de Russische grondwet voorziet in een wettelijke waarborging van de meest fundamentele mensenrechten, zoals het recht op pensioen en huisvesting. Volgens de staatssecretaris kan dan ook van de vreemdeling, die hoger beroepsonderwijs heeft genoten, worden verwacht dat zij in staat is in Rusland - al dan niet met hulp van haar meerderjarige zoon en haar gepensioneerde echtgenoot - weer een leven op te bouwen. Uit het ambtsbericht kan niet worden opgemaakt dat terugkerende Russen een andere of een bijzondere positie innemen ten opzichte van Russen die het land niet hebben verlaten, aldus de staatssecretaris.
4.2. Met de hiervoor weergegeven uiteenzetting heeft de staatssecretaris zijn standpunt, dat in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming van Rusland stelt, alsnog van een deugdelijke motivering voorzien. Dat zij al veertig jaar niet meer in Rusland heeft gewoond, geen banden meer met het land heeft en hetgeen in het ambtsbericht staat niet zonder meer betekent dat zij zich zonder problemen in Rusland kan vestigen en aanspraak kan maken op door haar benodigde voorzieningen, zoals de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank en in haar verweerschrift naar voren heeft gebracht, is onvoldoende voor de conclusie dat terugkeer naar Rusland in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht.
4.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 januari 2016, V-nummer […], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016
549.