ECLI:NL:RVS:2016:1190

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
201504268/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan IJkelaarstraat 2 te Overasselt en de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de appellant

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "IJkelaarstraat 2" dat op 26 maart 2015 door de raad van de gemeente Heumen is vastgesteld. Appellant, wonend te Overasselt, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij vreest dat de in het plan voorziene ontwikkelingen zijn woon- en leefklimaat onaanvaardbaar zullen aantasten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 februari 2016 ter zitting behandeld. De appellant heeft zijn bezorgdheid geuit over de gevolgen van het kampeerterrein met maximaal 50 plaatsen, dat in het bestemmingsplan is opgenomen. Hij vreest voor aantasting van zijn privacy, uitzicht, en voor geluid- en stofhinder door de verkeersbewegingen en de activiteiten op het kampeerterrein. De raad heeft echter betoogd dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de appellant beperkt zullen zijn, mede door de afstand tussen zijn woning en de beoogde ontwikkelingen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet zullen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de appellant. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201504268/1/R2.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Overasselt, gemeente Heumen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Heumen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "IJkelaarstraat 2" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. Gerbers, advocaat te Velp, en de raad, vertegenwoordigd door drs. A.W.C.M. van de Leur, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partijen], initiatiefnemers van het plan, gehoord.
Overwegingen
Aanleiding voor de zaak
1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het perceel IJkelaarstraat 2 te Overasselt (hierna: het perceel). Op het perceel is een kampeerterrein met maximaal 50 plaatsen toegestaan. Daarnaast mogen op het kampeerterrein een receptie, een slechtweeraccommodatie voor gasten met een kleinschalige horecavoorziening waarvan ook passanten gebruik kunnen maken, een sanitaire voorziening en parkeergelegenheid worden gerealiseerd. Op het meest noordelijke deel van het perceel is verder een hooimijt met een uitkijkplateau voorzien. Voorts mag de bestaande agrarische bedrijfsvoering op het perceel worden voortgezet en wordt de vorm van het agrarische bouwvlak gewijzigd.
[appellant] woont op het perceel [locatie], dat aan drie zijden door het perceel wordt begrensd. Hij vreest onder meer voor aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Intrekking beroepsgrond
3. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat de peilbepaling in het plan onvoldoende duidelijk is ingetrokken.
Behoefte
4. [appellant] betoogt dat aan een kampeerterrein met 50 plaatsen onvoldoende behoefte bestaat, aangezien volgens campinghouders in de omgeving de markt reeds verzadigd is.
4.1. In de plantoelichting staat dat het plan in de behoefte aan een extensieve vorm van verblijfsrecreatie in het buitengebied voorziet. Het beleven van rust en ruimte en het genieten van de omgeving zijn de belangrijkste elementen waarmee de boerencamping zich onderscheidt van reguliere campings in de omgeving. Een dergelijke vorm van verblijfsrecreatie is in de omgeving niet aanwezig en daarmee aanvullend op het bestaande aanbod aan recreatieve voorzieningen, aldus de plantoelichting. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat aan de in het plan voorziene ontwikkeling geen behoefte zou bestaan.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
5. [appellant] betoogt dat verwezenlijking van de in het plan voorziene ontwikkelingen tot gevolg heeft dat zijn woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast. In dat verband stelt hij allereerst dat zijn privacy en uitzicht worden aangetast door de in het plan voorziene inrit en bebouwing ten behoeve van het kampeerterrein, waaronder begrepen een hooimijt die als uitkijkpunt zal dienen. Daarbij wijst hij op de hoogteverschillen binnen het plangebied en tussen het plangebied en zijn eigen perceel, dat lager is gelegen dan de gronden van het plangebied, waardoor de gebouwen op het kampeerterrein, waarin het plan voorziet, nog hoger uitkomen. [appellant] vindt het voorts onbegrijpelijk dat de voorziene kampeerplaatsen niet aan de zuidoostelijke zijde van het perceel worden gerealiseerd, waardoor tussen de kampeerplaatsen en zijn woning bebouwing aanwezig zal zijn en zijn uitzicht niet zal worden aangetast. Daarnaast vreest hij voor de verkeersaantrekkende werking van het plan. Volgens [appellant] leiden passerende auto’s tot stof- en geluidsoverlast en lichthinder, en kunnen op de IJkelaarstraat verkeersonveilige situaties ontstaan. Tevens kan de verlichting op het kampeerterrein zelf tot lichthinder leiden, aldus [appellant].
Voorts vreest [appellant] voor stof- en geluidhinder doordat direct achter zijn erf een paardenbak mag worden gerealiseerd.
5.1. De raad erkent dat het plan gevolgen kan hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant], maar stelt zich op het standpunt dat geen sprake zal zijn van zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat dat daaraan in de belangenafweging doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. In dat verband voert hij aan dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan "Buitengebied Heumen 2009", vastgesteld op 16 december 2010, slechts beperkt toenemen. Voorts stelt hij dat in de planregels diverse beperkingen aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn gesteld, juist met het oog op de belangen van omwonenden. Zo is de hooimijt met name vanwege de bescherming van het uitzicht en de privacy van [appellant] in de uiterst noordwestelijke hoek van het perceel, op grotere afstand van de woning van [appellant], voorzien en is in het plan neergelegd dat beplanting moet worden aangebracht, die ervoor zal zorgen dat de nieuwe bebouwing, evenals de bestaande bebouwing, deels aan het zicht van [appellant] zal worden onttrokken, terwijl daarmee ook het zicht vanaf de camping op het perceel van [appellant] wordt beperkt. Hiermee is geborgd dat de privacy van [appellant] grotendeels behouden blijft, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat gelet op de afstand van de woning van [appellant] tot de beoogde inrit en het kampeerterrein ter plaatse van de woning geen geluid- of stofhinder is te verwachten.
5.2. Aan bijna het gehele perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. Aan een deel van de gronden met deze bestemming is de aanduiding "kampeerterrein" toegekend. Aan een deel van de gronden met de aanduiding "kampeerterrein" is eveneens de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - sanitair" en aan een ander deel de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - receptie/recreatieruimte" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - landschap" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf (…);
(…)
d. ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" tevens als nevenactiviteit van het agrarisch bedrijf, verblijfsrecreatie in de vorm van een kampeerterrein met bijbehorende voorzieningen;
(…)
g. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing" een landschappelijke inpassing ten behoeve van het kampeerterrein én agrarisch bedrijf;
h. extensief recreatief medegebruik;
i. paardenbakken binnen het bouwvlak;
(…)
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ontsluitingsvoorzieningen, parkeervoorzieningen binnen het bouwvlak alsmede binnen gronden met de aanduiding (kt) en nutsvoorzieningen.
Ingevolge lid 3.2.2 voldoen bedrijfsgebouwen aan de volgende kenmerken:
a. gebouwd binnen het bouwvlak, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van het kampeerterrein;
(…)
d. goothoogte maximaal 6 m;
e. bouwhoogte maximaal 10 m;
(…)
g. een receptie/recreatieruimte mag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - receptie/recreatieruimte" worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 200 m2;
h. een sanitairgebouw mag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - sanitairgebouw" worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 300 m2;
i. een hooimijt met uitkijkplateau mag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - hooimijt/uitkijkplateau" worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 50 m2;
j. de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen ten behoeve van het kampeerterrein mag maximaal 500 m2 bedragen;
k. voor een gebouw ten behoeve van het kampeerterrein bedraagt de bouwhoogte maximaal 6 m.
Ingevolge lid 3.2.5, aanhef en onder f, bedraagt de bouwhoogte van een hooimijt met uitkijkplateau maximaal 10 m.
Ingevolge lid 3.4.2, aanhef en onder 2, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het in gebruik nemen en gebruiken van gronden en gebouwen daar waar het de gronden betreft met de aanduiding "kampeerterrein", als niet aan de volgende voorwaarde wordt voldaan: landschappelijke beplanting is aangelegd overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan evenals de aanleg van natuurvriendelijke oevers, zoals opgenomen in de bijlagen van de toelichting van dit bestemmingsplan.
5.3. In het voorheen geldende plan was aan het perceel eveneens de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de regels van dat plan zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:
(…)
f. kamperen bij de boer;
g. paardenbakken binnen het bouwvlak;
(…)
Ingevolge artikel 1 wordt onder ‘kamperen bij de boer’ verstaan: kamperen binnen de begrenzing van het agrarisch bouwvlak met maximaal 25 kampeermiddelen in de periode van 15 maart tot 31 oktober.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.2, voldoen bedrijfsgebouwen, kassen en bedrijfswoningen aan de volgende kenmerken:
a. gebouwd binnen het bouwvlak;
(…)
d. goothoogte maximaal 6 m;
e. bouwhoogte maximaal 10 m, met dien verstande dat bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" maximaal de aangegeven bouwhoogte in meters bedraagt;
(…).
5.4. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de woning van [appellant] tot de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap", waarop ingevolge de planregels onder meer ontsluitingsvoorzieningen zijn toegestaan, ongeveer 45 m bedraagt. De afstand tot de gronden met de aanduiding "kampeerterrein", waarop een kampeerterrein met bijbehorende voorzieningen is toegestaan, bedraagt ten minste 70 m. De afstand tot de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-hooimijt/uitkijkplateau", waarop een hooimijt is voorzien die maximaal 10 m hoog mag worden, bedraagt ongeveer 170 m. Voorts worden blijkens het landschappelijk inpassingsplan direct ten zuiden van de hooimijt een houtwal, alsmede een hoogstamboomgaard aangeplant. In artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels is voorgeschreven dat het in gebruik nemen en gebruiken van gronden en gebouwen ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" alleen is toegestaan als landschappelijke beplanting is aangelegd overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan. De afstand van de woning van [appellant] tot de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-receptie/recreatieruimte" waarop een gebouw voor receptie en recreatieruimte is toegestaan bedraagt eveneens ongeveer 70 m. De maximale oppervlakte van dat gebouw bedraagt 200 m2. De afstand van de woning van [appellant] tot de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-sanitairgebouw", bedraagt ongeveer 155 m. De maximale oppervlakte van dat gebouw bedraagt 300 m2. De toegestane hoogte van het gebouw voor receptie en recreatie en het sanitairgebouw bedraagt maximaal 6 m en van overige gebouwen maximaal 10 m.
Gelet op de afstanden van de in het plan mogelijke gemaakte kampeerterrein en de oppervlakte en maximale hoogte van de daarop mogelijk gemaakte bebouwing, alsmede de volgens het plan minimaal aan te houden afstand van die bebouwing ten opzichte van woning van [appellant], heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkeling niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat het hoogteverschil tussen het perceel van [appellant] en de gronden waarop het kampeerterrein wordt aangelegd maximaal 1,8 m bedraagt. Gelet op de afstanden van de in het plan voorziene bebouwing tot de woning van [appellant] is dit hoogteverschil beperkt.
De raad heeft zich eveneens, mede gelet op de minimaal aan te houden afstand tussen de in het plan voorziene ontsluitingsweg en de woning van [appellant], in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verwezenlijking van het plan niet leidt tot onevenredige aantasting van de privacy van [appellant]. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat vanaf de hooimijt zicht zal bestaan op zijn woning, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit zicht, gelet op de ten zuiden daarvan aan te planten houtwal en hoogstamboomgaard, beperkt zal zijn.
Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat het kampeerterrein ook op het gedeelte van het perceel ten oosten van de bestaande bebouwing had kunnen worden gerealiseerd, waarmee zijn bestaande uitzicht behouden zou zijn gebleven, wordt overwogen dat de raad en de initiatiefnemer ter zitting onweersproken hebben gesteld dat op dat gedeelte van het perceel vanwege de aanwezigheid van een varkenshouderij ten oosten van het perceel geen acceptabel verblijfsklimaat aanwezig is, waardoor het niet mogelijk is ter plaatse een kampeerterrein te verwezenlijken.
5.5. Over de vrees van [appellant] dat het plan door de verkeersaantrekkende werking ervan tot stof- en lichthinder zal leiden en verkeersonveilige situaties tot gevolg heeft overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 3, lid, 3.4.1, van de planregels zijn maximaal 50 standplaatsen op het kampeerterrein toegelaten. In de plantoelichting heeft de raad toegelicht dat een camping met 50 standplaatsen een beperkte hoeveelheid verkeersbewegingen met zich meebrengt, die zich vooral tot zogenoemde wisseldagen zullen beperken. Ter zitting heeft de raad in dat verband toegelicht dat het kampeerterrein vanwege het kleinschalige karakter en de ligging ervan voornamelijk gasten zal trekken die op zoek zijn naar rust en er vooral per fiets op uit zullen trekken en in mindere mate van de auto gebruik zullen maken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarvan niet heeft mogen uitgaan. Verder heeft de raad gesteld dat in het landschappelijk inrichtingsplan een heg tussen de beoogde inrit van het kampeerterrein en het perceel van [appellant] is opgenomen, die mogelijke stof- en lichthinder ter plaatse van de woning van [appellant] zal beperken. Zoals hiervoor is overwogen is in de planregels als voorwaardelijke verplichting opgenomen dat de landschappelijke beplanting overeenkomstig het bepaalde in het landschappelijk inpassingsplan moet worden aangelegd. De raad heeft voor de beoordeling van de van de verkeersbewegingen te verwachten stof- en lichthinder derhalve van de aanwezigheid van die heg mogen uitgaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het aantal verkeersbewegingen dusdanig groot is dat verweerder zich onder deze omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten gevolge daarvan ter plaatse van de woning van [appellant] geen onaanvaardbare stof- en lichthinder zal optreden.
5.6. Met betrekking tot de door [appellant] gevreesde lichthinder als gevolg van de verlichting op de camping zelf, overweegt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat de verlichting van de camping zal worden afgestemd op het extensieve karakter van de camping. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit inhoudt dat geen hoge lichtmasten worden geplaatst en niet meer verlichting dan nodig zal worden gecreëerd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft, gezien de aard en omvang van het kampeerterrein, alsmede de afstand tot de woning van [appellant], geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder vanwege de verlichting op de camping niet behoeft te worden gevreesd.
5.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn woon- en leefklimaat door de in het plan voorziene ontwikkelingen niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.
Het betoog faalt.
Verkeersveiligheid
6. [appellant] betoogt dat ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking van het kampeerterrein verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor verkeersonveilige situaties niet behoeft te worden gevreesd. In dit verband stelt de raad dat de in- en uitrit van het kampeerterrein uitkomt op de IJkelaarstraat. De maximumsnelheid op die weg bedraagt 60 km/u. Voorts bestaat ter plaatse van de aansluiting van de in- en uitrit van het kampeerterrein op die weg een overzichtelijke situatie en zal met verkeersaanduidingen duidelijk worden gemaakt dat het verkeer op de IJkelaarstraat voorrang heeft.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verkeerssituatie ter plaatse van de in- en uitrit van het kampeerterrein overzichtelijk is. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor verkeersonveilige situaties niet behoeft te worden gevreesd.
Het betoog faalt.
Geurhinderonderzoek
7. [appellant] betoogt voorts dat de raad had moeten onderzoeken wat de gevolgen van het plan zijn voor de geurhinder op zijn perceel. Daartoe wijst hij erop dat uit het rapport "Geuronderzoek IJkelaarstraat Overasselt" van ZLTO Advies van maart 2015 (hierna: het geuronderzoek), dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, volgt dat de voorgrondbelasting op het perceel IJkelaarstraat 2 de wettelijke normen reeds overschrijdt. [appellant] stelt dat het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan wordt vergroot en vreest daarom voor een toename van geurhinder vanwege de veehouderij op het perceel. Gelet op de reeds aanwezige geurbelasting zal toename van geurhinder leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het niet nodig was om de geurbelasting van de op het perceel aanwezige melkveehouderij op het perceel van [appellant] te berekenen. In dit verband stelt de raad dat het geuronderzoek heeft plaatsgevonden om de aanvaardbaarheid van de boerencamping ten opzichte van het agrarische bedrijf te onderzoeken. Het plan voorziet ten opzichte van het voorheen geldende plan niet in uitbreidingsruimte voor het agrarisch bedrijf. Bovendien staan artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) aan uitbreiding in de weg. Verwezenlijking van het plan leidt daarom niet tot een wijziging van de geurhinder ter plaatse van het perceel van [appellant], aldus de raad.
7.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het derde lid wordt een omgevingsvergunning indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van dat lid, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste of tweede lid bedoelde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.
7.3. De Afdeling stelt vast dat de in het geuronderzoek berekende geurbelasting op het perceel IJkelaarstraat 2 afkomstig is van veehouderijen die niet in het plan zijn opgenomen. Voorts stelt de Afdeling vast dat op het perceel een melkveehouderij aanwezig is, dat voor melkvee geen geuremissiefactor is vastgesteld en dat de afstand tussen de bestaande dierverblijven en de woning van [appellant] minder dan 50 m bedraagt.
Met betrekking tot het betoog dat het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan wordt vergroot overweegt de Afdeling als volgt. Het plan voorziet in een wijziging van de vorm van het bouwvlak. Weliswaar vindt daarbij een zeer beperkte uitbreiding van de oppervlakte van het bouwvlak plaats, maar gelet op de huidige afstand tussen de dierverblijven en de woning van [appellant] heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het Activiteitenbesluit en de Wgv eraan in de weg staan dat de afstand tussen de veehouderij en de woning van [appellant] afneemt of het aantal dieren toeneemt, en dat de geurhinder vanwege de veehouderij op het perceel derhalve niet kan toenemen. Voorts overweegt de Afdeling dat de kleinste afstand van het bouwvlak tot de woning van [appellant] in het onderhavige plan gelijk is aan de afstand onder het voorheen geldende plan, zodat ook het plan verkleining van de afstand tussen de veehouderij en de woning van [appellant] niet mogelijk maakt.
Hetgeen [appellant] heeft betoogd geeft onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor een toename van geurhinder niet behoeft te worden gevreesd. Het geeft daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet tot vaststelling van het plan kon besluiten zonder nader onderzoek naar de geurbelasting op het perceel van [appellant] te verrichten.
Het betoog faalt.
Landschappelijke waarden
8. [appellant] stelt dat het plan tot gevolg heeft dat de landschappelijke waarden die aanwezig zijn in het noordelijke gedeelte van het plangebied verloren gaan, nu het plan aldaar de oprichting van nieuwe bebouwing toestaat.
8.1. Niet in geschil is dat het plangebied in een rivierduinlandschap ligt. In de plantoelichting staat beschreven op welke wijze bij de vormgeving van het plan rekening is gehouden met de landschappelijke waarden. Volgens de plantoelichting wordt het kampeerterrein, indien de maatregelen die staan beschreven in het landschappelijk inpassingsplan worden getroffen, zodanig in het landschap ingepast dat het landschapsbeeld en de beleving van het rivierduinlandschap worden versterkt. Het landschappelijk inpassingsplan is opgesteld in samenwerking met Stichting Landschapsbeheer Gelderland en positief beoordeeld door de gemeente Heumen en de provincie Gelderland, aldus de plantoelichting. In artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels is voorgeschreven dat het in gebruik nemen en gebruiken van gronden en gebouwen ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" alleen is toegestaan als landschappelijke beplanting is aangelegd overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan. Onder voornoemde omstandigheden geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de landschappelijke waarden van het gebied behouden blijven.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
9. Voorts betoogt [appellant] dat door intensief recreatief gebruik het zogenoemde ‘OJO-bosje’ met daarin een dassenburcht gemakkelijk verstoord kan worden. Volgens hem kunnen kampeerders dit bosje als hondenuitlaatplaats gaan gebruiken en daarmee het wild verstoren.
9.1. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond aldus dat [appellant] betoogt dat de Flora en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat
In de plantoelichting is ingegaan op de effecten van het plan op de in de omgeving aanwezige flora en fauna. Volgens de toelichting heeft het in het plan voorziene initiatief geen nadelige effecten op de natuurwaarden in omliggende gebieden, omdat het initiatief op ruime afstand van deze gebieden plaatsvindt en omdat het plan in de aanleg van nieuwe natuur voorziet middels de uitvoering van een landschappelijk inpassingsplan. Voorts staat in de toelichting dat geconcludeerd kan worden dat gezien het karakter van de omgeving (agrarisch gebied) en de locatie zelf (agrarisch bedrijfsperceel) dit niet als verblijfplaats zal dienen voor beschermde soorten. Deze conclusies zijn door [appellant] niet gemotiveerd weersproken.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Waardevermindering
10. [appellant] stelt voorts dat de waarde van zijn woning door de in het plan voorziene camping zal dalen.
10.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Inlassen zienswijzen
11. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In het zienswijzenverslag is ingegaan op deze zienswijze. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest heeft [appellant] in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.
Conclusie en proceskostenveroordeling
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Hagen w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
325-820.