201503521/1/A2.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2015 in zaak nr. 14/4170 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2013, aangevuld op 26 april 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] uitstel van betaling verleend en bepaald dat [appellant] per maand € 251,00 moet terugbetalen.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] moet een aantal toeslagschulden terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Hiervoor heeft de Belastingdienst/Toeslagen op verzoek van [appellant] een betalingsregeling vastgesteld en bepaald dat [appellant] in een periode van 24 maanden maandelijks € 251,00 moet betalen om de totale toeslagschuld van € 6.003,00 te voldoen. De betalingscapaciteit van [appellant] bedraagt € 398,00 per maand, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. [appellant] verzet zich hiertegen en wenst een betalingsregeling van € 50,00 per maand.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit in overeenstemming met de artikelen 13 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 heeft vastgesteld. Omdat de uitgaven die [appellant] stelt te hebben in verband met zijn handicap niet zijn vermeld in de lijst met uitgaven van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, heeft de Belastingdienst/Toeslagen volgens de rechtbank met die uitgaven terecht geen rekening gehouden. Verder is er geen aanleiding om de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 buiten toepassing te verklaren omdat deze regeling geen discriminatoir karakter heeft. Het verzoek van [appellant] om een betalingsregeling van € 50,00 per maand te treffen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen volgens de rechtbank dan ook terecht afgewezen.
Hoger beroep [appellant]
3. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank.
3.1. Volgens [appellant] is de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Deze regeling houdt geen rekening met de bijzondere omstandigheden van gehandicapten, zodat hij indirect wordt gediscrimineerd. Bij het bepalen van de betalingscapaciteit wordt ten onrechte slechts rekening gehouden met de te betalen zorgpremie en niet ook met alle overige uitgaven in verband met ziekte en invaliditeit, aldus [appellant].
Beoordeling
4. Het geval van [appellant] valt binnen de sfeer van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 16 mei 2014 de betalingscapaciteit van [appellant] heeft vastgesteld en deze vaststelling gevolgen kan hebben voor de bestedingsruimte van [appellant]. De lijst van uitgaven van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, welke uitgaven bij de berekening van de betalingscapaciteit uitsluitend in aanmerking worden genomen, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, limitatief. Deze regeling is van toepassing op iedere Nederlander die op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Uitvoeringsregeling Awir verplicht is om toeslagschulden terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen en is dus in zoverre neutraal.
Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat een toepassing van het limitatieve stelsel van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 door de Belastingdienst/Toeslagen buitensporige lasten meebrengt voor een groep die, waartoe [appellant] stelt te behoren, bijzondere en extra maandelijkse zorgkosten vanwege ziekte en invaliditeit moet maken en ook niet dat op [appellant] een individuele en buitensporige last rust. Bovendien is de berekende betalingscapaciteit van [appellant] € 398,00, terwijl [appellant] een bedrag van € 251,00 per maand aan de Belastingdienst/Toeslagen moet betalen. Door bij het bepalen van de betalingscapaciteit van [appellant] - in overeenstemming met artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 - slechts rekening te houden met de te betalen zorgpremie, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dan ook niet in strijd gehandeld met artikel 14 van het EVRM dan wel artikel 1 bij het Eerste Protocol bij het EVRM. De Belastingdienst/Toeslagen was, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dus niet gehouden om artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, buiten toepassing te laten.
5. Het betoog faalt.
Conclusie
6. De Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht de betalingscapaciteit van [appellant] op € 398,00 per maand vastgesteld en eveneens terecht bepaald dat [appellant] maandelijks € 251,00 moet betalen om de totale toeslagschuld van € 6.003,00 te voldoen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
636.