ECLI:NL:RVS:2016:1181

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
201507548/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding door college van gedeputeerde staten van Fryslân

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B], die als rechtsopvolgers van een maatschap een verzoek om schadevergoeding hebben ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Het college heeft dit verzoek op 1 april 2014 afgewezen, waarna de rechtbank Noord-Nederland op 14 augustus 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De aanleiding voor het verzoek om schadevergoeding was de uitvoering van een bestemmingsplan dat de bereikbaarheid van de percelen van [appellant] negatief beïnvloedde. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de gestelde schade voornamelijk het gevolg was van het bestemmingsplan en niet van een onrechtmatige daad van het college.

Tijdens de zitting op 8 april 2016 werd het hoger beroep behandeld. [appellant B] was aanwezig, bijgestaan door mr. ing. W.T. van der Leij, terwijl het college werd vertegenwoordigd door W. del Grosso, D. Haitsma en J. Marskamp. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college de aanvraag om nadeelcompensatie terecht als een verzoek op grond van de provinciale Verordening Nadeelcompensatie heeft aangemerkt. De rechtbank had met juistheid overwogen dat de schade die [appellant] stelde, voortvloeide uit de rechtmatige uitoefening van bevoegdheden door de provincie.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 mei 2016.

Uitspraak

201507548/1/A2.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Dijken, gemeente Súdwest-Fryslân (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), als rechtsopvolgers van [de maatschap], waarvan de vennoten waren [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: de maatschap),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 augustus 2015 in zaak nr. 14/4439 in het geding tussen:
de maatschap
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in schade afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2016, waar [appellant B], bijgestaan door mr. ing. W.T. van der Leij, en het college, vertegenwoordigd door W. del Grosso en D. Haitsma, werkzaam bij de provinsje Fryslân, vergezeld van J. Marskamp, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), zijn verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. [appellant] exploiteert een melkveebedrijf te Dijken en is pachter van drie aan de Jeltsesleat (hierna: Jeltsesloot) grenzende percelen grasland, kadastraal bekend gemeente Woudsend, sectie C, nrs. 793, 901, 1173 (hierna: de percelen), die hij gebruikt als weideplaats voor vee, hooiland en mestplaatsingsruimte. Het bedrijf beschikt over ongeveer veertig hectare grond, waarvan dertig hectare wordt gepacht. De percelen hebben gezamenlijk een oppervlakte van ruim tien hectare. [appellant] bereikt deze percelen door De Kûfurd (hierna: het Koevordermeer), het Prinses Margrietkanaal en de Jeltsesloot over te steken met een door een sleepboot getrokken praam. Bij brief van 27 mei 2013 heeft [appellant] het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân verzocht om nadeelcompensatie. Dit college heeft de aanvraag doorgezonden aan het college. [appellant] stelt schade te lijden als gevolg van de uitvoering van het op 23 juni 2011 door de gemeenteraad van Súdwest-Fryslân vastgestelde bestemmingsplan "Reidskar 5 te Hommerts" (hierna: het bestemmingsplan). Het bestemmingsplan heeft de door de provincie Fryslân gewenste verruiming van de noordwestelijke bocht in de vaarweg van de Jeltesloot/Prinses Margrietkanaal nabij Hommerts, planologische mogelijk gemaakt. Volgens [appellant] is het oversteken van de Jeltsesloot en het Prinses Margrietkanaal en het afmeren aan de oevers van de Jeltsesloot door de uitvoering van het bestemmingsplan voor hem onmogelijk geworden, terwijl hij de percelen alleen over water kan bereiken. Vervoer naar de percelen over de weg is uit bedrijfseconomisch oogpunt geen alternatief, aldus [appellant].
De besluiten van het college
2. Bij het besluit van 1 april 2014 heeft het college de aanvraag aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding op basis van de provinciale Verordening Nadeelcompensatie Verkeers- en Vervoersvoorzieningen Provincie Fryslân (hierna: de verordening). Op grond van artikel 16 van de verordening heeft het college de SAOZ gevraagd over de aanvraag een advies uit te brengen. In het SAOZ-advies van maart 2014 is het volgende vermeld. Het bestemmingsplan biedt de planologische basis voor de bochtverruiming. De gestelde schade is daarom primair een gevolg van het bestemmingsplan. [appellant] heeft tegenover de SAOZ verder als schadeoorzaken genoemd:
- het verbreden van de vaargeul ter plaatse;
- de brug over het Johan Frisokanaal is vervangen door een aquaduct;
- een wijziging van de brug bij Woudsend, waardoor het scheepvaartverkeer op het Johan Frisokanaal en de Jeltsesloot aanzienlijk is toegenomen;
- door de bochtverruiming zijn de aanlegmogelijkheden beperkt;
- grotere schepen varen sneller, geven daardoor meer golfslag en deining waardoor hij moeilijker met zijn praam kan varen en waarvan hij overlast ervaart als de praam is aangemeerd;
- de laatste jaren is de recreatievaart ter plaatse aanmerkelijk toegenomen, waarbij ook de grootte van de schepen is toegenomen.
Het college heeft tegenover de SAOZ toegelicht dat het bestemmingsplan de juridische basis vormde voor de uitvoering van de bochtverruiming en dat het college daarvoor zelf geen besluiten heeft genomen. Volgens het SAOZ-advies is de door [appellant] gestelde schade niet alleen het gevolg van de bochtverruiming, maar van een geheel aan maatregelen van het college om het Prinses Margrietkanaal beter bevaarbaar te maken voor grotere schepen en van autonome ontwikkelingen als toenemende scheepvaart en groter wordende schepen in de beroeps- en recreatievaart. Dit zijn volgens het advies normale maatschappelijke ontwikkelingen. De gestelde schade is voorts mede een gevolg van de werkwijze van [appellant] en de door hem gebruikte praam, die door een kleine motorboot wordt getrokken. Een dergelijke combinatie is moeilijker te manoeuvreren en kan minder snel varen dan bijvoorbeeld een losse praam met eigen motor. Verder is in het advies vermeld dat ter plaatse van de percelen een aanlegverbod geldt en dat [appellant] niet over een ontheffing of vergunning beschikt om zijn praam daar aan te mogen leggen. Op grond van het voorgaande heeft de SAOZ het college geadviseerd de aanvraag om nadeelcompensatie af te wijzen. Het college heeft dit advies aan het besluit van 1 april 2014 ten grondslag gelegd.
Het college heeft aan het besluit van 2 september 2014 een advies van de provinciale commissie voor bezwaar- en beroepschriften en klachten (hierna: de bezwaarcommissie) ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van dat advies heeft het college zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de gestelde schade geheel het gevolg is van het bestemmingsplan en dat de aanvraag om nadeelcompensatie op grond van artikel 3, eerste lid, van de verordening niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De verordening
3. Ingevolge artikel 2 van de verordening is de verordening van toepassing op verzoeken strekkende tot vergoeding van schade, voortvloeiende uit de rechtmatige uitoefening door de provincie Fryslân of een van haar bestuursorganen van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, betreffende het in stand houden of wijzigen van het stelsel van verkeers- en vervoersvoorzieningen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kent het college degenen die, als gevolg van de in artikel 2 bedoelde bevoegdheden en taken, schade lijdt of zal lijden, op verzoek een vergoeding toe, voor zover deze schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
De behandeling van het hoger beroep
4. Het betoog van [appellant] dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân in een tot de Afdeling gerichte brief van 1 augustus 2014 heeft gesteld dat de gestelde schade niet het gevolg is van het bestemmingsplan en dat het college hiervan diende uit te gaan, faalt, omdat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân dat in die brief niet heeft gesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân heeft in die brief vermeld dat de percelen van [appellant] niet in het plangebied van het bestemmingsplan liggen en dat daarom de voorschriften van dat plan op die percelen niet van toepassing zijn.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten faalt evenzeer, omdat het gedeelte van die wet dat betrekking heeft op nadeelcompensatie bij rechtmatige besluiten nog niet in werking is getreden. [appellant] heeft voorts niet aangevoerd dat de door hem gestelde schade het gevolg is van een onrechtmatig besluit.
6. Het betoog van [appellant] dat het college de schade reeds heeft erkend door de aanvraag om nadeelcompensatie in behandeling te nemen, is een herhaling van dat betoog bij de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat het college alleen door het verzoek in behandeling te nemen niet heeft erkend verantwoordelijk te zijn voor de door [appellant] gestelde schade en evenmin vertrouwen heeft opgewekt. [appellant] heeft in hoger beroep niet aangevoerd waarom deze overwegingen van de rechtbank onjuist zijn. Dit betoog kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de rechtbankuitspraak.
7. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn aanvraag ten onrechte niet mede heeft beoordeeld in het licht van het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. Hij voert aan dat hij hoe dan ook schade heeft geleden en dat het college daarin aanleiding had moeten vinden voor een individuele benadering op grond van het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten.
7.1. Vast staat dat het bestemmingsplan de bochtverruiming planologisch mogelijk heeft gemaakt. [appellant] heeft in zijn aanvraag gesteld schade te lijden ten gevolge van de uitvoering van het bestemmingsplan en dus van de bochtverruiming. Deze bochtverruiming is een aanpassing van vaarwegen en aldus een wijzigen van het stelsel van verkeers- en vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de verordening. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college de aanvraag om nadeelcompensatie terecht als een aanvraag op grond van de verordening heeft aangemerkt. Volgens de toelichting op artikel 3 van de verordening beoogt de verordening een regeling te bieden voor de behandeling en beoordeling van op het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten gebaseerde verzoeken om schadevergoeding. Door de aanvraag van [appellant] te beoordelen als een aanvraag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de verordening, heeft het college derhalve onderzocht of [appellant] in aanmerking kon komen voor schadevergoeding op grond van het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Borman w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
507.