201508178/1/V2.
Datum uitspraak: 21 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en haar minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/14668 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grieven 1 en 2 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 3 voeren de vreemdelingen aan dat de rechtbank het beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft gehonoreerd, omdat zij niet hebben aangetoond ook in het land van herkomst niet te beschikken over de benodigde financiële middelen om het griffierecht te voldoen.
2.1. Blijkens de stukken heeft de griffier van de rechtbank weliswaar aan de referent verzocht aan te geven of hij over vermogen beschikt, maar niet ook of de vreemdelingen in het land van herkomst over vermogen beschikken. Desgevraagd hebben de vreemdelingen en de referent door overlegging van het door de griffier van de Afdeling toegezonden formulier verklaard in Nederland en/of in het buitenland niet over vermogen te beschikken. Gezien het beperkte tijdsverloop moet het ervoor worden gehouden dat dit ten tijde van belang evenzeer gold voor de rechtbank. Dit betekent dat de rechtbank het beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft ingewilligd en in het verlengde hiervan ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de griffier het voorgeschoten bedrag terugbetaalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht terugbetaalt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt de griffier van de rechtbank gelast dit alsnog te doen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdelingen heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen het voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht vergoedt.
5. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/14668, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht terugbetaalt;
III. gelast dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep terugbetaalt;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2016
284.
Verzonden: 21 april 2016