201508769/1/V2.
Datum uitspraak: 20 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 november 2015 in zaken nrs. 15/19158 en 15/19161 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 23 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. Ebes, advocaat te Lemmer, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdelingen in de tweede tot en met de zesde grief aanvoeren, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 7 april 2016 in zaak nr. 201508024/1/V2. Uit die uitspraak volgt dat, nu de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen krachtens artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000 heeft afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (PB L 180/60; hierna: de Procedurerichtlijn) en de vreemdelingen in beroep zijn opgekomen tegen de afwijzing als kennelijk ongegrond, de rechtbank reeds daarom ten onrechte niet heeft getoetst of de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen kennelijk ongegrond zijn.
De eerste grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat op de aanvragen van de vreemdelingen artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van toepassing is. Aan dat standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen hem hebben misleid, nu zij zich zonder noodzaak hebben ontdaan van documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben. Volgens de staatssecretaris is het de vreemdelingen toe te rekenen dat zij op het moment dat zij zich reeds in Nederland bevonden, waar zij asiel konden vragen, hun paspoorten aan een reisagent hebben afgestaan, terwijl niet is gebleken dat zij dat onder dwang hebben gedaan. Die paspoorten hadden immers meer inzicht kunnen verschaffen in hun contacten met de autoriteiten, hun reisgedrag en een eventueel verblijfsrecht in derde landen. Dat het valse paspoorten waren, zoals de vreemdelingen hebben verklaard, maakt het vorenstaande volgens de staatssecretaris niet anders, nu zij naar eigen zeggen met die paspoorten Nederland zijn ingereisd. De vreemdelingen hebben hem dan ook, door te handelen zoals zij hebben gedaan, misleid in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, aldus de staatssecretaris.
4.1. De staatssecretaris heeft zich met de hiervoor weergegeven motivering op goede gronden op het standpunt gesteld dat op de aanvragen van de vreemdelingen artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van toepassing is. Anders dan de vreemdelingen hebben betoogd, staat de omstandigheid dat zij ter staving van hun identiteit en nationaliteit originele documenten hebben overgelegd niet in de weg aan de conclusie dat zij de staatssecretaris hebben misleid in vorenbedoelde zin. Deze omstandigheid laat immers onverlet dat de vreemdelingen, hoewel dat wel mogelijk was, de paspoorten waarmee zij naar Nederland zijn gereisd niet hebben overgelegd, terwijl deze paspoorten meer inzicht hadden kunnen verschaffen in hun contacten met de autoriteiten, hun reisgedrag en een eventueel verblijfsrecht in derde landen en derhalve een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben.
De beroepsgrond faalt.
5. Ter betwisting van het standpunt van de staatssecretaris dat ook artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 op hun aanvragen van toepassing is, hebben de vreemdelingen er nogmaals op gewezen dat, gelet op de medische klachten van één van hen, verschoonbaar is dat zij zich niet tijdig hebben gemeld. Op dit betoog is de staatssecretaris in de onderscheiden besluiten, en de daarin ingelaste voornemens, ingegaan. Hetgeen door de vreemdelingen is aangevoerd, vormt geen weerlegging van het standpunt van de staatssecretaris en biedt derhalve geen grond voor vernietiging van de besluiten in zoverre.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 november 2015 in zaken nrs. 15/19158 en 15/19161;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016
549.