ECLI:NL:RVS:2016:1145

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
201502278/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor aalvisserij en schubvisvisserij op het IJsselmeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Economische Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder de besluiten van de staatssecretaris om vergunningen voor aalvisserij en schubvisvisserij op het IJsselmeer te verlenen, vernietigd. De staatssecretaris had op 28 mei en 27 juni 2014 vergunningen verleend aan de vennoten voor het vissen op het IJsselmeer, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van vissers die met staande netten vissen, waaronder de wolhandkrabvissers. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderzocht of nadeelcompensatie voor deze vissers geboden was, gezien de aanzienlijke inkomensverliezen die zij leden door de reductie van het aantal te gebruiken vistuigen. De staatssecretaris voerde aan dat de vergunningen noodzakelijk waren voor een duurzame visserij, maar de rechtbank oordeelde dat de motivering van de staatssecretaris niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de belangen van de vennoten onvoldoende had meegewogen. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vennoten.

Uitspraak

201502278/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Economische Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 9 februari 2015 in zaak nrs. 14/6607 en 14/6597 in het geding tussen:
de vennoten [vennoot A] en [vennoot B] van [de vennootschap] (hierna: de vennoten), beiden wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 mei 2014 heeft de staatssecretaris aan de vennoten een vergunning verleend voor aalvisserij op het IJsselmeer.
Bij onderscheiden besluiten van 27 juni 2014 heeft de staatssecretaris aan de vennoten een vergunning verleend voor schubvisvisserij op het IJsselmeer.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft de staatssecretaris de door de vennoten tegen de besluiten van 28 mei 2014 en 27 juni 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2015 heeft de rechtbank voor zover thans van belang het door de vennoten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 oktober 2014 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vennoten hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kooiman en D.J. van der Stelt, beiden werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, en de vennoten, vertegenwoordigd door [vennoot A], zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde schriftelijke inlichtingen in te winnen bij de staatssecretaris.
Bij brief van 8 januari 2016 heeft de staatssecretaris schriftelijke inlichtingen verstrekt.
De vennoten hebben bij brieven van 25 januari en 2 februari 2016 een schriftelijke reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het Ministerie van Economische Zaken heeft het Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies (hierna: Imares) opdracht gegeven adviezen te geven over de vangst van schubvis op het IJsselmeer. Mede op basis van de door Imares afgegeven adviezen van 12 september 2013 en 10 december 2013 heeft de staatssecretaris bij besluiten van 28 mei 2014 en 27 juni 2014 op grond van artikel 77, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling visserij vergunningen aan de vennoten verleend.
Bij de vergunningen van 28 mei 2014 zijn aan de vennoten rechten toegekend voor aalvisserij op het IJsselmeer voor de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015. Bij de vergunningen van 27 juni 2014 zijn aan de vennoten rechten toegekend voor het gebruik van staande netten en/of de zegen voor schubvisserij voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 mei 2015. In de vergunningen van 27 juni 2014 is het voorschrift opgenomen dat maximaal 15% van het aantal in bezit zijnde staande netten mag worden gebruikt hetgeen een reductie van 85% inhoudt. Aan deze beperking heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit het vangstadvies van Imares van 12 september 2013 volgt dat de visstand in het IJsselmeer ernstig is verslechterd. De hoeveelheid vis die voor visserij beschikbaar is, is dan ook beperkt. Gelet daarop is het volgens de staatssecretaris noodzakelijk met het oog op een duurzame toekomst voor de visserijondernemers de bevissing van schubvis te beperken.
2. In bezwaar hebben de vennoten onder meer aangevoerd dat zij de staande netten niet alleen gebruiken om op schubvis te vissen, maar tevens en vooral om op de wolhandkrab te vissen. Nu zij nog maar 15% van hun staande netten mogen gebruiken, kunnen zij minder wolhandkrab vangen en derven zij aanzienlijke inkomsten. De besluiten van de staatssecretaris zijn onrechtmatig, omdat de gederfde inkomsten niet door hem worden gecompenseerd, aldus de vennoten.
3. De staatssecretaris heeft in bezwaar de besluiten van 28 mei 2014 en 27 juni 2014 gehandhaafd. Daarbij heeft hij overwogen dat staande netten vistuigen zijn die juist zijn bedoeld om schubvis te vangen. Dit maakt dat bijvangst van schubvis bij wolhandkrabvisserij niet is uitgesloten en dat bovendien in het kader van toezicht en controle niet of nauwelijks te bepalen is op welke wijze de staande netten worden gebruikt. De staatssecretaris heeft voorts overwogen dat de reductie van 85% ziet op alle vistuigen waarmee schubvis kan worden gevangen. Het daaruit voorvloeiende nadeel is volgens de staatssecretaris gelijkelijk over al deze schubvissers verdeeld, zodat hij niet gehouden is tot het verstrekken van nadeelcompensatie. Evenwel is hij voornemens een tegemoetkoming te verstrekken om een gedeelte van het inkomensverlies op te vangen. Die tegemoetkoming zal via een nog op te richten Transitiefonds worden verdeeld over de getroffen schubvissers, aldus de staatssecretaris.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in beginsel bevoegd is om in het kader van doelmatige bevissing de betreffende vergunningen met de daarin opgenomen reductie van 85% te verlenen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de staatssecretaris in zijn besluitvorming de betrokken belangen van de vissers die vissen met staande netten, waaronder de wolhandkrabvissers, onvoldoende heeft geïnventariseerd. In de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde adviezen van Imares is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat met de netten waarop de reductie wordt toegepast ook op andere soorten wordt gevist. Dit betekent dat de motivering van het besluit van 28 oktober 2014 dat alle schubvissers gelijkelijk worden getroffen door de reductie, waardoor er geen ruimte is voor nadeelcompensatie, geen stand kan houden.
De staatssecretaris heeft derhalve onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen hetgeen in strijd is met artikel 3:2 in verbinding gelezen met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aldus de rechtbank.
5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de betrokken belangen van de vissers die vissen met staande netten, waaronder de wolhandkrabvissers, onvoldoende heeft geïnventariseerd. Hij voert daartoe aan dat het besluit om het aantal te gebruiken vistuigen te verminderen niet ziet op het vangen van wolhandkrab, maar op het vangen van schubvis. Dat deze vistuigen ook gebruikt kunnen worden voor de vangst van andere soorten maakt dat niet anders. Volgens de staatssecretaris is daarbij van belang dat voor het vangen van wolhandkrab ook andere vistuigen geschikt zijn. Daarbij komt dat de vangst van wolhandkrab niet is gereguleerd waardoor een ieder die gerechtigd is te vissen met een toegestaan vistuig zonder beperkingen wolhandkrab mag vangen. De staatssecretaris voert voorts aan dat voldoende aanleiding bestond om het gebruik van vistuigen waarmee schubvis kan worden gevangen te beperken.
5.1. Niet in geschil is dat de staatssecretaris in beginsel bevoegd was om in het kader van doelmatige bevissing de schubvisvangst te beperken. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de staatssecretaris de betrokken belangen van de groep vissers die met gebruikelijk staand net op schubvis vist en daarbij tevens wolhandkrab vangt en wel naar gesteld in die mate dat de vangstreductie in dit opzicht een substantieel inkomensverlies betekent, voldoende heeft meegewogen in zijn besluitvorming nu hij niet heeft onderzocht of nadeelcompensatie voor deze specifieke groep, waarvan de vennoten onderdeel uitmaken, was geboden.
Vaststaat dat de staatssecretaris ten tijde van de primaire besluiten van 27 juni 2014 de belangen van de groep vissers die op schubvis vist met een niet te verwaarlozen bijvangst van wolhandkrab niet heeft meegewogen in zijn besluitvorming. In dat verband heeft de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling desgevraagd verklaard dat de staatssecretaris op dat moment niet op de hoogte was van de gevolgen van de reductie van 85% van het gebruik van het aantal staande netten voor de wolhandkrabvissers. Voorts staat vast dat de staatssecretaris ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 oktober 2014 op de hoogte was van het inkomensverlies dat de vennoten door deze reductie hebben gesteld te hebben geleden. Ter zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van de staatssecretaris erkend dat het inkomensverlies van de vennoten substantieel is. Volgens de gemachtigde had dit aanleiding kunnen zijn om de vennoten nadeelcompensatie aan te bieden, maar de vennoten hadden het inkomensverlies kunnen beperken door een ontheffing aan te vragen om met aangepaste netten en alternatieve middelen op wolhandkrab te vissen, hetgeen zij niet hebben gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat de staatsecretaris de vennoten heeft gewezen op deze mogelijkheid.
De Afdeling heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld deze stelling met schriftelijke stukken te staven. Bij brief van 8 januari 2016 heeft de staatssecretaris de Afdeling bericht dat de vennoten niet rechtstreeks zijn gewezen op de mogelijkheid om een ontheffing aan te vragen, maar dat ervan moet worden uitgegaan dat zij op de hoogte waren, aangezien een aantal vissers in het verleden ontheffing heeft aangevraagd voor het vissen op wolhandkrab met aangepaste grote fuiken.
Nu hiermee vaststaat dat de staatssecretaris, anders dan door zijn gemachtigde ter zitting is verklaard, de vennoten niet direct heeft gewezen op de mogelijkheid een ontheffing aan te vragen, kan de vennoten niet worden verweten dat zij het inkomensverlies niet hebben beperkt. Gelet hierop had de staatssecretaris onderzoek moeten verrichten naar de mogelijkheid van nadeelcompensatie voor de groep vissers die op schubvis vist met een niet te verwaarlozen bijvangst van wolhandkrab. Door dit achterwege te laten, heeft hij de belangen van de vennoten onvoldoende geïnventariseerd en meegewogen. Dit betekent dat de aan het besluit op bezwaar van 28 oktober 2014 ten grondslag gelegde motivering dat alle schubvissers gelijkelijk worden getroffen door de reductie, waardoor er geen ruimte is voor nadeelcompensatie, geen stand kan houden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten, bestaande uit de door de vennoten gemaakte reis- en verletkosten, te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de vennoten [vennoot A] en [vennoot B] van [de vennootschap] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 318,40 (zegge: driehonderdachttien euro en veertig cent);
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Economische Zaken een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
176-818.