201504062/1/A1
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oostkapelle, gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2015 in zaak nr. 14/6588 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om een kampeervergunning voor het nieuw vestigen van een kleinschalig kampeerterrein tot 25 standplaatsen op het perceel [locatie] in Oostkapelle (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F. Zwemer, en het college, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben en J.J. Boone, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is voornemens om op het perceel een kampeerterrein met maximaal 25 standplaatsen te realiseren. Het college heeft de daarvoor benodigde kampeervergunning geweigerd te verstrekken omdat het kampeerterrein niet voldoet aan de criteria voor kleinschalig kampeerterrein van het voor dit perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied Veere". De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de kampeervergunning terecht heeft geweigerd.
2. [appellant] betoogt dat de overweging van de rechtbank, dat zij geen reden ziet om de Verordening inzake het kamperen buiten reguliere kampeerterreinen, vastgesteld door de raad van de gemeente Veere op 31 januari 2013 (hierna: de Kampeerverordening) in strijd is met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; hierna: de Dienstenrichtlijn) te achten, onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stelling, dat de kampeervergunning van rechtswege is verleend omdat artikel 2, derde lid, van de Kampeerverordening, zoals deze gold ten tijde van belang, onverbindend is. Ter zitting gevraagd naar de motivering van de stelling dat de niet van toepassing verklaring van de positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen in artikel 2, derde lid, van de Kampeerverordening onverbindend is, heeft [appellant] zonder nadere specificering gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 13 januari 2016 in zaak nr. 201309296/4/R4 en van 27 januari 2016 in zaak nr. 201300761/2/A3. Deze uitspraken van de Afdeling over de Dienstenrichtlijn hebben echter geen betrekking op de positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen. Reeds hierom slaagt dit betoog niet.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn aanvraag om een kampeervergunning t en onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het door hem beoogde kleinschalige kampeerterrein past in het bestemmingsplan, nu op het perceel voorheen een agrarisch bouwvlak aanwezig was. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij ter zitting heeft erkend dat het beoogde kleinschalige kampeerterrein in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank zijn aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan voorwaarden, waarvan de Afdeling in haar uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201307970/1/R2 heeft geoordeeld dat deze in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Kampeerverordening, zoals deze gold ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van het college een kleinschalig kampeerterrein te exploiteren.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, verleent het college slechts een vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de aanvraag voldoet aan de criteria ten aanzien van kleinschalige kampeerterreinen zoals bepaald in het bestemmingsplan "Buitengebied".
Ingevolge artikel 1, lid 1.41, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" wordt onder kleinschalig kampeerterrein verstaan: een terrein of plaats gelegen op een (voormalig) agrarisch bouwvlak en/of op direct daaraan grenzende volgens dat bestemmingsplan als agrarisch bestemde gronden, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen, of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf door personen die hun hoofdverblijf elders hebben, met maximaal 25 standplaatsen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de huisvesting van personen in een woning;
d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf": de huisvesting van personen in de bebouwing behorende bij een voormalig agrarisch bedrijf, waarbij één woning is toegestaan tenzij ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" een ander aantal is aangeduid.
3.2. Daargelaten dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank noch uit het beroepschrift blijkt dat [appellant] bij de rechtbank heeft betoogd dat het beoogde kleinschalige kampeerterrein past in het bestemmingsplan, faalt dit betoog. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat geen geschil bestaat over het perceel waarop de aanvraag ziet. Anders dan [appellant] heeft gesteld, rust op het perceel geen agrarische bestemming, maar de bestemming "Wonen" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf". Het college heeft terecht getoetst of de aanvraag past binnen die bestemming en terecht geoordeeld dat dit niet het geval is, nu uit artikel 20, eerste lid, van de planregels volgt dat op gronden met een woonbestemming een kleinschalig kampeerterrein niet is toegestaan. Dat wordt niet anders indien, als gesteld, op het perceel voorheen een agrarisch bouwvlak aanwezig was, of omdat volgens artikel 1, lid 1.41, van de planregels een kleinschalig kampeerterrein een terrein of plaats gelegen op een (voormalig) agrarisch bouwvlak kan zijn.
3.3. In de uitspraak van 24 december 2014 waarop [appellant] zich heeft beroepen, heeft de Afdeling ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied" geoordeeld dat met het opnemen van de voorwaarden in artikel 3, lid 3.5, sub 3.5.3 en artikel 4, lid 4.5, sub 4.5.2, van de planregels voor kleinschalige kampeerterreinen, de reeds bestaande kleinschalige kampeerterreinen die niet aan deze voorwaarden voldoen, onder het overgangsrecht van het plan zijn gebracht. Nu de raad van de gemeente Veere dat niet had beoogd, is dat het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, aldus de Afdeling.
De artikelen 3 en 4 van de planregels zien op gronden met onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Nu op het perceel van [appellant] geen van beide bestemmingen rust, heeft het college terecht de aanvraag niet getoetst aan de voorwaarden in deze artikelen. Het standpunt van [appellant], dat het college de aanvraag heeft getoetst aan voorwaarden die de Afdeling als onzorgvuldig heeft aangemerkt, mist derhalve een juiste feitelijke grondslag.
De conclusie is derhalve dat de aanvraag om een kampeervergunning in strijd is met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Kampeerverordening, zodat het college deze terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag op grond van artikel 2, vierde lid, van de Kampeerverordening had behoren aan te houden indien voor het verlenen van een kampeervergunning een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist.
4.1. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Kampeerverordening, zoals deze gold ten tijde van belang, wordt, indien in verband met de aanvraag tot uitbreiding een omgevingsvergunning is vereist, de aanvraag ter verkrijging van een kampeervergunning aangehouden tot het moment dat de omgevingsvergunning is verleend, of, indien de omgevingsvergunning is geweigerd, binnen 6 weken na het weigeren van de omgevingsvergunning geen bezwaar of beroep is ingesteld dan wel, indien zodanig bezwaar of beroep wel is ingesteld, tegen het besluit tot weigering tevens een verzoek om voorlopige voorziening is ingesteld en dat verzoek is afgewezen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, wordt in deze verordening onder uitbreiding verstaan: iedere toename van het aantal standplaatsen, nieuwvestiging daaronder begrepen.
4.2. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat de in artikel 2, vierde lid, van de Kampeerverordening voorziene aanhoudingsplicht niet geldt voor situaties waarin - zoals in dit geval - voor de vestiging van een kleinschalig kampeerterrein een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 2 van de Kampeerverordening alsmede op de toelichting bij artikel 2, vierde lid van die verordening waarin staat dat de aanhoudingsplicht onder meer van toepassing is wanneer een aanlegvergunning is vereist of bebouwing moet worden opgericht, heeft de rechtbank geoordeeld dat een redelijke uitleg van artikel 2, vierde lid, van de Kampeerverordening met zich brengt dat de daarin voorziene aanhoudingsplicht uitsluitend bedoeld is om bepaalde (technische) voorzieningen, die noodzakelijk zijn voor de exploitatie van een kleinschalig kampeerterrein, te kunnen realiseren.
4.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht onvoldoende aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel dan de rechtbank. De Afdeling acht daarbij van belang dat ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Kampeerverordening een kleinschalig kampeerterrein moet voldoen aan de criteria ten aanzien van kleinschalige kampeerterreinen zoals bepaald in het bestemmingsplan "Buitengebied". Hieruit volgt dat de aanhoudingsplicht ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt voor de situatie waarin een kleinschalig kampeerterrein als zodanig in het bestemmingsplan is toegestaan. De rechtbank heeft terecht de toelichting bij deze bepaling in aanmerking genomen, waarin wordt vermeld: "In sommige gevallen is voor realisering van het plan tot uitbreiding van een kleinschalig kampeerterrein een omgevingsvergunning nodig. Dit geldt onder meer als op de betreffende locatie sprake is van een aanlegvergunningstelsel of als er bebouwing moet worden opgericht". De enkele omstandigheid dat deze voorbeelden niet limitatief zijn, maakt niet dat de aanhoudingsplicht ook moet worden geacht te gelden in de situatie waarin de vestging van een kleinschalig kampeerterrein in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
414-757.