201506966/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/564 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2014 heeft het college aan de Stichting Woningcorporaties Het Gooi en Omstreken (hierna: de Stichting) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 42 sociale huurappartementen met bergingen en watergang op het perceel Noordereinde 38 te ’s-Graveland (hierna onderscheidenlijk: het bouwplan en het perceel).
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2016, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. R. van Domselaar, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door drs. D.W.L.J. Cramers en ing. K.J. Vrielink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de Stichting, vertegenwoordigd door ir. J.P. Smeijer, bijgestaan door ing. S. Koekoek, gehoord.
Overwegingen
1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern ’s-Gravenland en Landgoederen" is een eerder vergund bouwplan voor de verbouwing van het bejaardenhuis Huize Bugchelen op het perceel tot 48 éénpersoonsappartementen ingepast. Dit bouwplan is niet gerealiseerd en het bejaardenhuis is gesloopt. De Stichting heeft als alternatief het bouwplan voor vervangende nieuwbouw ontwikkeld voor 42 sociale huurappartementen, waarvan 12 tweekamerappartementen en 30 driekamerappartementen ten behoeve van één- of meerpersoonshuishoudens. [appellant] en anderen wonen allen aan het Noordereinde. Zij zijn het niet eens met de voor het bouwplan verleende omgevingsvergunning omdat volgens hen de realisering daarvan hun woon- en leefklimaat aantast.
2. Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
3. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun hogerberoepsgrond, dat de verleende omgevingsvergunning niet ziet op het gebruik van de in het bouwplan voorziene bebouwing voor meerpersoonshuishoudens in strijd met het bestemmingsplan, ingetrokken.
4. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan op het perceelgedeelte waarop het bouwplan is voorzien rustende bestemmingen "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - 1" en "Tuin" met gedeeltelijk de aanduiding "parkeerterrein". Deze strijdigheid bestaat er onder meer uit dat een deel van het bouwplan binnen de bestemming "Tuin" wordt gerealiseerd, het bouwplan gedeeltelijk voorziet in appartementen voor meerpersoonshuishoudens en de bouwhoogte van 11,4 m de maximaal toegestane bouwhoogte van 9 m overschrijdt. Ten einde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 9 december 2014 in strijd is met de artikelen 13 en 15 van hoofdstuk 4 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland van 3 februari 2014 (hierna: de Verordening) waarin regels zijn gegeven voor het landelijk gebied. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het perceelgedeelte met de bestemming "Tuin", waarop een deel van het bouwplan is voorzien, in plaats van in landelijk gebied is gelegen in het gebied dat in de Verordening is aangeduid als bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG), zodat niet aan voormelde artikelen hoeft te worden getoetst. [appellant] en anderen verwijzen in dit verband naar de toelichting op het bestemmingsplan, waarin wordt vermeld dat de gronden met de bestemming "Tuin" onbebouwd dienen te blijven. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de functieaanduiding "parkeerterrein", nu volgens de toelichting bij artikel 9 van de Verordening een weg of het sportveld geen onderdeel is van BBG.
5.1. Ingevolge artikel 9 wordt als bestaand bebouwd gebied aangewezen de bestaande of de bij een - op het moment van de inwerkingtreding van de Verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.
5.2. De Afdeling stelt vast dat met artikel 9 van de Verordening is beoogd te komen tot een afgrenzing tussen BBG en landelijk gebied. Dit om verstedelijking van het landelijk gebied te voorkomen. De bij de Verordening gevoegde kaarten waarop BBG en landelijk gebied zijn aangegeven, hebben blijkens de toelichting bij de verordening slechts een indicatieve waarde. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat niet zo zeer de begrenzing op deze kaarten leidend is voor de omvang van BBG en terecht de bestemming van de gronden waarop de bebouwing is voorzien in aanmerking genomen. In het bestemmingsplan is deze voorzien op gronden met de bestemming "Wonen" en de bestemming "Tuin"; de bestemming "Tuin" heeft gedeeltelijk de aanduiding parkeerterrein. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte heeft vastgesteld dat het bouwplan volledig is gelegen binnen BBG. De Afdeling heeft hierbij in aanmerking genomen dat het bouwplan is voorzien binnen de bestemming "Wonen" en slechts beperkt binnen de bestemming "Tuin" en op nagenoeg dezelfde locatie als het voormalige bejaardentehuis. Voorts heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het gaat om bebouwing op gronden gelegen aan een weg met lintbebouwing welke gronden zijn omsloten door percelen met de bestemming "Gemengd 2", alsmede het gegeven dat in artikel 9 van de Verordening ook stedelijk groen wordt begrepen onder BBG.
Nu de conclusie is dat het gehele bouwplan is voorzien binnen BBG, zijn de artikelen 13 en 15 van hoofdstuk 4 van de Verordening niet van toepassing, zodat in het aangevoerde geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 9 december 2014 in strijd is met de Verordening.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid voor het bouwplan omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het besluit van 9 december 2014 wat betreft verkeersgroei, verkeersveiligheid en wegverkeerslawaai niet is voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat ten onrechte een verkeerseffectrapportage ontbreekt, nu volgens het besluit van de raad van Wijdemeren van 30 juni 2011 een dergelijke rapportage is vereist bij een nieuwbouwlocatie voor meer dan 25 woningen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen acht geslagen op de conclusie in het rapport van G. Sluijsmans van Verkeersinfo van 21 mei 2015 dat de intensiteit van het verkeer op het Noordereinde een probleem vormt dat nog verergerd kan worden door de in het bouwplan voorziene 42 sociale huurappartementen, aldus [appellant] en anderen. Evenmin heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van Sj. Stienstra van Adviesbureau stedelijk verkeer B.V. van mei 2015 (hierna: het rapport van Stienstra), waarin wordt vermeld dat realisering van het bouwplan weliswaar leidt tot een beperkte verkeersgroei op het Noordereinde, maar dat iedere toename te veel is, omdat de weg de grenzen van zijn capaciteit heeft bereikt. Voorts wijzen [appellant] en anderen er op dat volgens het in het rapport van Stienstra genoemde rapport van RBOI van 8 oktober 2008 "Wijdemeren, beperking verkeershinder Noordereinde en Zuidereinde ’s-Graveland" destijds al de geluidbelasting op de wettelijk toegestane uiterste grenswaarde lag en de verkeerssituatie verre van optimaal was.
6.1. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college in redelijkheid voor het bouwplan omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Nu uitgaande van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt, geen sprake is van een nieuwbouwlocatie voor meer dan 25 woningen, wordt de stelling van [appellant] en anderen, dat ten onrechte een verkeerseffectrapportage ontbreekt, niet gevolgd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het verlenen van de omgevingsvergunning geen gevolgen heeft voor het verkeer op het Noordereinde en daarmee evenmin voor de verkeersveiligheid en het wegverkeerslawaai. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan de bouw van 48 appartementen mogelijk maakt, terwijl het bouwplan in niet meer dan 42 appartementen voorziet. Dat deze 42 appartementen, anders dan die 48 appartementen, mede zijn bedoeld voor meerpersoonshuishoudens, vormt geen grond voor een ander oordeel, te minder nu de 42 appartementen sociale huurwoningen zijn. Het college heeft ter zitting terecht gesteld dat gelet op die omstandigheid die meerpersoonshuishoudens in de regel over niet meer dan één auto zullen beschikken. Aan de door [appellant] en anderen aangedragen rapporten komt niet de betekenis toe, die zij daaraan toegekend wensen te zien, reeds omdat daarin geen rekening is gehouden met de 48 appartementen die het bestemmingsplan mogelijk maakt.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
414-757.