201504013/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2015 in zaak nr. 13/4378 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel West, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum (lees: West).
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van [appellant] om verlening van een ligplaatsvergunning voor het vaartuig '[naam]' afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur opnieuw besloten op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard, de onvolledige motivering van het besluit van 16 februari 2011 aangevuld en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 2 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2013 vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en vergezeld door [eigenaar], een van de huidige eigenaars van de [naam vaartuig], en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, werkzaam bij Waternet, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het vaartuig [naam] ligt reeds jaren aan de Danzigerkade zonder dat daarvoor een ligplaatsvergunning is verleend. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden. Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan, en de vlotte en veilige doorvaart.
Op 12 oktober 2010 heeft [appellant], destijds eigenaar van de [naam vaartuig], een ligplaatsvergunning aangevraagd voor het vaartuig. Aan de afwijzing van deze aanvraag bij het besluit van 16 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat sinds 1974 het beleid wordt gevoerd dat geen nieuwe ligplaatsvergunningen worden verleend voor woonboten en dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning op grond van de gedoogrondes van 1984 en 1989 en evenmin voor een speciale ligplaatsvergunning op grond van de Regeling speciale ligplaatsvergunningen. Bij het besluit van 2 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur weliswaar het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard wegens een onvolledige motivering, maar de weigering van de ligplaatsvergunning in stand gelaten. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel heeft het dagelijks bestuur niet gehonoreerd, omdat volgens het dagelijks bestuur [appellant] nooit door een daartoe bevoegd bestuursorgaan is toegezegd dat hem een ligplaatsvergunning zal worden verleend.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 juli 2013 vernietigd omdat daarin geen volledige heroverweging op grond van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden. Het dagelijks bestuur is namelijk niet ingegaan op het in bezwaar door [appellant] aangevoerde dat hij wel in aanmerking komt voor een ligplaats op grond van een van de gedoogrondes. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand te laten.
3. In hoger beroep bestrijdt [appellant] de instandlating van de rechtsgevolgen door de rechtbank. Daartoe voert hij ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de [naam vaartuig] inmiddels onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt en daarmee gelegaliseerd had moeten worden. Ten tweede voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte het algemeen bestuur in diens standpunt is gevolgd dat hij niet in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning op grond van een van de gedoogrondes. Er had naar het feitelijk gebruik van de boot moeten worden gekeken. [naam vaartuig] is een woonboot en geen bedrijfsvaartuig. Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte het algemeen bestuur in diens standpunt is gevolgd dat hem geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
3.1. Inmiddels heeft [appellant] [naam vaartuig] verkocht. Dit neemt niet weg dat [appellant] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep omdat hij in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
3.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of [naam vaartuig] inmiddels onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt en daarmee gelegaliseerd had moeten worden, overweegt de Afdeling dat [appellant] voor het eerst in hoger beroep een beroep op het overgangsrecht heeft gedaan. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. Aan het overgangsrecht behoort evenmin ambtshalve te worden getoetst, aangezien de vraag naar de toepasselijkheid hiervan geen kwestie van openbare orde is.
3.3. Het beleid ten aanzien van woonboten is neergelegd in de "Nota Amsterdam te water 1995" en nadien geëvalueerd in het "Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te Water 1995" en aangepast in de "Regeling speciale ligplaatsvergunningen". Dat beleid komt er kort samengevat op neer dat thans nog slechts ligplaatsvergunning kan worden verleend indien een vaartuig vanaf 1984 als bewoond woonschip in het beheersgebied van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam of vanaf 1989 als woonschip in het Havenatlasgebied aanwezig was, de zogenoemde gedoogrondes.
[appellant] heeft meermaals verklaard wegens een hernia in ieder geval sinds 2006 niet meer op [naam vaartuig] te wonen. [appellant] heeft niet aangetoond dat het vaartuig vanaf dat moment permanent bewoond is gebleven. Nu [naam vaartuig] niet permanent is bewoond vanaf 1984, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat [appellant] geen geslaagd beroep toekomt op de gedoogronde van 1984.
Om voor een ligplaatsvergunning op grond van de gedoogronde van 1989 in aanmerking te komen, is weliswaar niet vereist dat [naam vaartuig] feitelijk werd bewoond, maar wel dat het schip naar objectieve maatstaven geschikt was voor bewoning vanaf 1989. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat [appellant] in 1989 een aanvraag heeft ingediend voor een bedrijfsvaartuig en dat het college op 18 februari 1994 een besluit heeft genomen waarin [naam vaartuig] als bedrijfsvaartuig is aangemerkt. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt. Weliswaar heeft [appellant] foto’s overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat [naam vaartuig] als woonschip werd gebruikt, maar dit zijn een foto uit maart 1995, een foto uit juni 1995 en voor het overige ongedateerde foto’s. Hieruit blijkt niet dat [naam vaartuig] vanaf 1989 geschikt was voor bewoning. Ook de overgelegde schriftelijke verklaringen van hemzelf en van derden leiden niet tot een ander oordeel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Hiermee heeft hij niet aangetoond dat [naam vaartuig] vanaf 1989 naar objectieve maatstaven bezien geschikt was als woonverblijf. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] evenmin een geslaagd beroep op de gedoogronde van 1989 toekomt.
3.4. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Over de brieven van 10 oktober 2008 en 19 november 2008, beide van Haven Amsterdam, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze geen concrete, ondubbelzinnige toezegging aan [appellant] bevatten. In de eerste brief is slechts vermeld dat stadsdeel Westerpark bereid is [naam vaartuig] in zijn gebied op te nemen, maar dat er geen geschikte plaats is. Vermeld is dat toezeggingen niet kunnen worden gedaan. In de tweede brief is ook alleen de bereidheid van stadsdeel Westerpark opgenomen om een ligplaats aan te bieden voor het vaartuig. In de brief van 6 september 2010 heeft de Dienst Binnenwaterbeheer, die destijds bevoegd was namens het betrokken bestuursorgaan op aanvragen voor een ligplaatsvergunning te besluiten, [appellant] erop gewezen dat hij een ligplaatsvergunning nodig heeft. Ten aanzien van de brief van 11 januari 2011 heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] hierin weliswaar uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd is toegezegd dat hem een ligplaatsvergunning zal worden verstrekt, maar dat deze toezegging niet door een bevoegd gezag is gedaan. De brief is afkomstig van de gemeente Amsterdam, stadsdeel West, Directie Houthaven, Afdeling Projectbureau Houthaven. In de brief is vermeld dat een nieuwe tijdelijke ligplaatsvergunning wordt verstrekt door Waternet dan wel door de Dienst Binnenwaterbeheer. Gelet op de eerdere correspondentie begrijpt de Afdeling dat [appellant] deze brief als toezegging heeft opgevat. [appellant] behoorde evenwel te weten dat het niet aan de projectdirecteur is om namens het betrokken bestuursorgaan op aanvragen voor een ligplaatsvergunning te besluiten, maar aan Waternet, dat kort na de brief van 11 januari 2011 bij het besluit van 16 februari 2011 de vergunning heeft geweigerd. Daarbij komt dat het in de brief en de daarbij gevoegde plattegrond gaat om woonboten die in een ander gebied liggen dan de Danzigerkade waar [naam vaartuig] lag.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het dagelijks bestuur de weigering van de ligplaatsvergunning in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
582-805.