201500025/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 18 november 2014 in zaken nrs. 14/5939 en 14/5940 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, ambtshalve gegevens uit de basisregistratie personen (hierna: brp) verwijderd die hij, naar aanleiding van een door [appellant] gedane aangifte van verblijf en adres, daarin had opgenomen.
Bij besluit van 5 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brief van 28 mei 2015 heeft het college een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door E. Bruinsma, vergezeld door mr. M.P.M. van de Mortel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend en het college in de gelegenheid gesteld een aanvullend besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen. Voorts is de zaak door de enkelvoudige kamer van de Afdeling terugverwezen naar een meervoudige.
Bij brief van 25 augustus 2015 heeft het college [appellant] te kennen gegeven geen aanleiding te zien een van het besluit van 5 september 2014 afwijkend standpunt in te nemen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 25 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. Suurmeijer-Wawoe, en het college, vertegenwoordigd door Bruinsma, vergezeld door mr. Van de Mortel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft zich met twee verschillende identiteiten in de gemeentelijke basisadministratie personen (hierna: de gba; thans: de brp) ingeschreven. In 1998 heeft hij zich bij de gemeente Emmen laten inschrijven. De naar aanleiding van deze inschrijving in de gba opgenomen persoonslijst vermeldt dat [appellant] op [geboortedatum] in de [gemeente] in Guinee (hierna: [gemeente]) is geboren en de Guineese nationaliteit heeft (hierna: persoonslijst I). Uit persoonslijst I blijkt verder dat [appellant] Nederland in 2001 heeft verlaten en dat hij zich in 2009, in bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend aan [appellant] uit 1960, bij de gemeente Amsterdam heeft ingeschreven. In 2002 heeft [appellant] zich bij de gemeente Utrecht ingeschreven. De naar aanleiding van deze inschrijving in de gba opgenomen persoonslijst vermeldt dat [appellant] op [geboortedatum] in [gemeente] is geboren en de Franse nationaliteit heeft (hierna: persoonslijst II). Uit persoonslijst II blijkt verder dat het Nederlanderschap bij koninklijk besluit van 6 november 2008 is verleend aan [appellant], geboren in 1970. In 2012 heeft de vreemdelingenpolitie vastgesteld dat [appellant] zich in Nederland van twee onderscheiden identiteiten bedient. Blijkens een op 24 juli 2012 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor heeft [appellant] ten overstaan van de vreemdelingenpolitie verklaard dat hij niet in 1970, maar in 1960 is geboren. Naar aanleiding hiervan heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 28 september 2012 aan [appellant] het voornemen bekend gemaakt om het besluit waarbij hem het Nederlanderschap is verleend, in te trekken. Bij brief van 8 mei 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie [appellant] te kennen gegeven dat hij, na afweging van alle belangen, dit voornemen niet zal uitvoeren. Gelet daarop blijft [appellant], geboren in 1970, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. [appellant], geboren in 1960, is niet meer in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning, omdat [appellant] zijn Nederlanderschap heeft behouden. Om in de brp ingeschreven te staan als ingeschrevene die zijn adres in een gemeente in Nederland heeft, heeft [appellant] op 10 juli 2014 aangifte gedaan van verblijf en adres in de gemeente Utrecht. Daarbij heeft hij een rijbewijs overgelegd dat is afgegeven aan [appellant], geboren in 1960. Naar aanleiding van deze aangifte heeft het college gegevens over [appellant], geboren in 1960, in de brp opgenomen en is de gemeente Utrecht bijhoudingsgemeente van persoonslijst I geworden. Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het college de naar aanleiding van deze aangifte in de brp opgenomen gegevens ambtshalve verwijderd. Sindsdien zijn geen gegevens over [appellant] in de brp opgenomen ter zake van zijn verblijf op een adres in een gemeente in Nederland, hetgeen onder meer met zich brengt dat hij niet voor een bijstandsuitkering in aanmerking kan komen.
2. Het college heeft aan het besluit van 5 september 2014 ten grondslag gelegd dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld welke van de door [appellant] gebruikte identiteiten juist is. Uit het besluit blijkt voorts dat het college op 18 (lees: 21) december 2012 een verzoek tot het verrichten van een onderzoek bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ingediend ter verificatie van documenten die [appellant] ter staving van zijn identiteiten heeft overgelegd (hierna: het verificatieonderzoek) en dat het verificatieonderzoek ten tijde van het besluit nog niet was afgerond.
Hoger beroep
3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder j, van de Wet brp wordt in de Wet brp en de daarop berustende bepalingen onder aangifte van verblijf en adres verstaan: een aangifte, bedoeld in artikel 2.38.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, worden over de ingeschrevene uitsluitend de algemene gegevens opgenomen als vermeld onder a. Onderdeel 6 onder a vermeldt: gegevens over de bijhoudingsgemeente en het adres in die gemeente, alsmede over het verblijf in Nederland en het vorige verblijf buiten Nederland en over het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland.
Ingevolge artikel 2.19, eerste lid, worden aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente, gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend.
Ingevolge het vijfde lid worden de gegevens niet opgenomen dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld.
Ingevolge artikel 2.38, eerste lid, meldt degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen.
Ingevolge artikel 2.60 wordt een beslissing van het college om ambtshalve over te gaan tot verwijdering van een algemeen gegeven gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.
4. Het college heeft zich in het besluit van 5 september 2014 onbestreden op het standpunt gesteld dat [appellant] in 2002, 2005 en 2006 de volgende authentieke documenten ter staving van zijn identiteit heeft overgelegd. Een op 17 juli 2001 door de Franse autoriteiten afgegeven Frans paspoort. Een op 16 februari 2004 afgegeven uittreksel uit het geboorteregister van [gemeente] over de geboorte van [appellant]. Een op 5 juli 2004 afgegeven uittreksel uit het geboorteregister van [gemeente] over de geboorte van [kind], waarin [appellant] als vader van [kind] is vermeld. En een op 21 oktober 2005 door de Guineese autoriteiten afgegeven uittreksel uit het huwelijksregister. Deze documenten vermelden dat [appellant] op [geboortedatum] is geboren.
5. Bij brief van 27 maart 2015, verzonden door de minister van Buitenlandse Zaken, heeft het college de bevindingen van het verificatieonderzoek ontvangen. Bij brief van 28 mei 2015 heeft het college deze bevindingen als nader stuk ingediend. Blijkens deze bevindingen heeft een plaatsvervangend ambtenaar van de burgerlijke stand van [gemeente] de handtekeningen en stempels op de door [appellant] overgelegde uittreksels uit het geboorteregister van [gemeente] herkend, maar is het archief van de burgerlijke stand van [gemeente] in 2007 door brand verloren gegaan, zodat ten aanzien van deze uittreksels geen verificatie heeft kunnen plaatsvinden. Verder blijkt daaruit dat een leidinggevende van de luchthaven- en grenspolitie heeft verklaard dat alle oude gegevens van deze dienst na een reorganisatie zijn kwijtgeraakt, zodat ten aanzien van het door [appellant] overgelegde Guineese paspoort geen verificatie heeft kunnen plaatsvinden. Voorts blijkt daaruit dat een door [appellant] overgelegd bewijs van het behalen van een diploma hoger onderwijs in 1991 met daarop het geboortejaar 1960 in het register van de universiteit van Conakry is opgenomen en dat een door [appellant] overgelegde akte van erkenning van zijn vaderschap van [kind], afgegeven door de rechtbank in [plaats] op 17 oktober 2005, in het archief van die rechtbank is opgenomen. Deze akte van erkenning vermeldt geen geboortejaar van [appellant], maar blijkens voormeld op 5 juli 2004 afgegeven uittreksel uit het geboorteregister van [gemeente] is [appellant], geboren in 1970, de vader van [kind].
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de documenten waarop hij zich beroept niet tot een deugdelijke vaststelling van zijn identiteit kunnen leiden. [appellant] voert daartoe aan dat hij een authentiek door de Guineese autoriteiten op 5 februari 2009 afgegeven Guinees paspoort, een authentiek op 20 mei 2006 afgegeven uittreksel uit het geboorteregister van [gemeente] over de geboorte van [appellant], diploma's en een door het consulaat van Guinee te Rotterdam afgegeven kiezerspas heeft overgelegd, waarin staat dat dat hij op [geboortedatum] is geboren. Gelet hierop heeft hij zijn identiteit met het geboortejaar 1960 aangetoond, aldus [appellant].
6.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bij besluit van 5 september 2014 de ambtshalve verwijdering van gegevens over [appellant], met het geboortejaar 1960, terecht heeft gehandhaafd. Uit de hiervoor onder 6 vermelde documenten volgt immers niet dat de inhoud van de hiervoor onder 4 vermelde documenten onjuist is. De onder 6 vermelde documenten bieden derhalve geen uitsluitsel over de juiste geboortedatum van [appellant]. Het verificatieonderzoek biedt hierover evenmin uitsluitsel.
6.2. De omstandigheid dat het verificatieonderzoek geen bevindingen heeft opgeleverd die de door [appellant] veroorzaakte twijfel over zijn identiteit volledig kunnen wegnemen, mag echter niet leiden tot de onmogelijkheid om ten aanzien van [appellant], geboren in 1970, gegevens over verblijf op een adres in een gemeente in Nederland in de brp op te kunnen nemen. Daartoe is redengevend dat [appellant], geboren in 1970, over de Nederlandse nationaliteit beschikt en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, in weerwil van de door [appellant] veroorzaakte verwarring, te kennen heeft gegeven niet tot intrekking over te gaan van het besluit waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend. Nu het Nederlanderschap aan [appellant], geboren in 1970, is verleend, moet het ervoor worden gehouden dat de in persoonslijst II opgenomen identiteitsgegevens van [appellant], waaronder het geboortejaar 1970, juist zijn. Dat [appellant] stelt dat hij niet in 1970, maar in 1960 is geboren, maakt dit niet anders, omdat [appellant] geen verklaring heeft afgelegd waarmee hij afstand heeft gedaan van het aan hem verleende Nederlanderschap. [appellant] dient dan ook te worden ingeschreven op basis van de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de verlening van het Nederlanderschap.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn stelling dat hij in een onmogelijke bewijspositie verkeert hem niet kan baten nu het verificatieonderzoek nog loopt. [appellant] voert daartoe aan dat het verificatieonderzoek al tweeëneenhalf jaar loopt, dat hij inmiddels alle mogelijke documenten heeft overgelegd om zijn identiteit met het geboortejaar 1960 aan te tonen en dat hij, zolang het verificatieonderzoek niet is afgerond, geen ander bewijs over kan leggen.
7.1. Het betoog faalt. Gezien hetgeen hiervoor onder 6.1 wordt overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in 1960 is geboren. De bij de rechtbank aangevoerde stelling van [appellant] dat hij in een onmogelijke bewijspositie verkeerde, kon derhalve, gezien artikel 2.19, vijfde lid, van de Wet brp, niet ertoe leiden dat de rechtbank de ambtshalve verwijdering van gegevens uit de brp over [appellant], geboren in 1960, onrechtmatig had moeten achten.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht geen belangenafweging aan het besluit van 5 september 2014 ten grondslag heeft gelegd. [appellant] voert daartoe aan dat het college ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een belangenafweging had moeten maken, omdat hij door het besluit van 5 september 2014 in de uitoefening van zijn privéleven wordt beperkt.
8.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.2. Het betoog faalt. Het besluit van 5 september 2014 is niet in strijd met het recht op eerbiediging van het privéleven, reeds omdat dit besluit er niet toe strekt [appellant] de mogelijkheid te ontnemen aangifte van verblijf en adres te doen met de identiteitsgegevens op grond waarvan hem het Nederlanderschap is verleend.
9. Gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu hij tevens stelt dat het Nederlanderschap aan hem is verleend, aan twee identiteiten vasthoudt.
10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroepsgrond dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom een door hem overgelegd vonnis van de politierechter, waarbij hij, als [appellant], geboren op [geboortedatum], strafrechtelijk is veroordeeld, niet als bewijs voor zijn identiteit kan dienen.
10.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft overwogen dat de documenten waarop [appellant] zich beroept niet tot een deugdelijke vaststelling van zijn identiteit kunnen leiden. Bovendien heeft [appellant] met dit vonnis niet aangetoond dat hij niet in 1970, maar in 1960 is geboren.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
610.