201505724/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Boxmeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2015 in zaak nr. 15/492 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2014 heeft het college Stichting Mooiland omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 38 appartementen met parkeerkelder en een uitweg aan de Jan Tooropstraat/Beugenseweg te Boxmeer (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting Mooiland heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Pothast, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden en T.J.M. Franssen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Mooiland, vertegenwoordigd door ing. M.J.E. van Nistelrooij en mr. J.G.M. Broeders, gehoord.
Overwegingen
1. Vast staat dat het bouwplan, dat voorziet in 38 levensloopbestendige appartementen op het perceel, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Boxmeer-Noord" (hierna: het bestemmingsplan), op grond waarvan op het perceel de bestemming "Maatschappelijk" rust. Het college heeft bij besluit van 17 december 2014 aan Stichting Mooiland met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan. [appellant] woont tegenover het perceel. Het perceel is braakliggend terrein. Tot 2002 stond op het perceel een kerkgebouw. [appellant] is het er niet mee eens dat het college medewerking verleent aan realisering van het bouwplan op het perceel.
2. Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing, nu de omgevingsvergunning de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk maakt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan het besluit van 17 december 2014 geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd. Daartoe voert hij aan dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een actuele regionale behoefte bestaat aan de appartementen op het perceel en dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied passend en wenselijk is als bedoeld in artikel 3.1.6., tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Voorts voert [appellant] aan dat het college aan het besluit van 17 december 2014 geen actuele gegevens ten grondslag heeft gelegd en dat genoemde behoefte niet blijkt uit de door het college bij brief van 2 april 2015 ingebrachte stukken. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte met een beroep op artikel 1.6a van de Chw voorbij is gegaan aan zijn verwijzing ter zitting naar de ladder voor duurzame verstedelijking en dat de rechtbank zijn beroep op de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201308301/3/R6 ten onrechte heeft verworpen.
3.1. Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. (…).
3.2. Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, in samenhang bezien met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, volgt dat het college bij het verlenen van een omgevingsvergunning die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te beoordelen of hieraan een actuele regionale behoefte bestaat.
Het college heeft zich op grond van de aan het besluit van 17 december 2014 ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing "Jan Tooropstraat te Boxmeer" van G&O Consult van 27 maart 2012 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) op het standpunt gesteld dat de in het bouwplan voorziene appartementen in een actuele regionale behoefte voorzien. In de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar de "Notitie Volkshuisvesting Boxmeer" van 2010 (hierna: de notitie volkshuisvesting), de rapportage "Woningmarktstrategie Land van Cuijk" van 28 maart 2013 (hierna: de rapportage woningmarktstrategie) en de bevolkings- en woningbehoeftenprognose van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2008 (hierna: de woningbehoeftenprognose). In de woningbehoeftenprognose staat dat er in de periode 2015 tot en met 2019 600 woningen gebouwd moeten worden in de gemeente Boxmeer. In de notitie volkshuisvesting wordt vermeld dat de gemeente Boxmeer over de hele linie een tekort heeft aan woningen en dat harde plancapaciteit nodig is voor circa 2000 woningen en dat het streven erop is gericht 60% van de te realiseren koopwoningen levensloopbestendig te laten zijn. In de rapportage woningmarktstrategie wordt vermeld dat de groei van het aantal huishoudens tot 2022 nagenoeg plaatsvindt in de groep van huishoudens van 55 jaar en ouder en dat tussen de jaren 2012-2022 maximaal 3200 woningen (80% van de provinciale prognose) afgezet zouden kunnen worden, met een verwachte toename van 320 woningen per jaar. Het college heeft in zijn verweerschrift vermeld dat de in november 2014 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gepresenteerde bevolkings- en woningbouwbehoeftenprognose niet is meegenomen in de ruimtelijke onderbouwing, aangezien de provinciale prognosecijfers van 2011 en 2014 vrijwel gelijk zijn en laten zien dat er behoefte is aan een toename van nieuwe woningen. In beroep heeft het college de actuele regionale behoefte nader onderbouwd in de voortgangsrapportage volkshuisvesting 2015 van Boxmeer (hierna: de voortgangsrapportage 2015), welke als bijlage aan de aan de rechtbank gerichte brief van het college van 2 april 2015 is gevoegd. Daarin staat dat er, gelet op de woningbehoefteprognose, in de gemeente Boxmeer in de jaren 2016-2019 totaal 525 woningen gebouwd moeten worden. Voorts is daarin vermeld dat per 1 januari 2015 in de kern Boxmeer 21 woningen in aanbouw zijn en 424 woningen de harde planvoorraad vormen en de appartementen, zoals door het college ter zitting aangegeven, deel van het voorzien in de actuele behoefte vormen.
3.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college dat met de appartementen op het perceel wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat het college, gelet op de in kaart gebrachte meerjarige woningbouwbehoefte, zoals opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing en de voortgangsrapportage 2015, voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan met 38 levensbestendige appartementen voorziet in een actuele regionale behoefte aan dit type woningen, zoals vastgesteld in de provinciale woningbehoefteprognose. Het college heeft voorts in redelijkheid de bouw van de appartementen op het perceel mogelijk kunnen maken. [appellant] voert tevergeefs aan dat uit de stukken niet blijkt dat specifiek behoefte bestaat aan 38 levensbestendige appartementen op de betreffende locatie. In de ruimtelijke onderbouwing wordt vermeld dat het bouwplan voorziet in nultredenappartementen voor de huisvesting van senioren. Het perceel betreft een inbreidingslocatie en is gelegen in de (directe) nabijheid van het centrum, bushalte, treinstation en het verpleeghuis Madeleine, waarin een aantal steunfuncties ten behoeve van de bewoners van de appartementen zijn ondergebracht, zoals 24-uurszorg en een restaurantfunctie. [appellant] doet in dit verband tevergeefs een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201308301/3/R6 (www.raadvanstate.nl), nu in deze zaak, anders dan in die zaak, het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voldoende heeft gemotiveerd dat specifiek behoefte bestaat aan de 38 appartementen op het perceel.
[appellant] betoogt in dit verband tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep ter zitting op de ladder voor duurzame verstedelijking en daarbij ten onrechte heeft verwezen naar artikel 1.6a van de Chw, nu het beroep op de ladder voor duurzame verstedelijking een en dezelfde beroepsgrond betreft als de beroepsgrond dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro is verleend en de rechtbank die beroepsgrond heeft behandeld.
3.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college aan het besluit van 17 december 2014 een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd en dat de omgevingsvergunning niet in strijd met artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro is verleend.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
531-828.