201503993/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2015 in zaken nrs. 14/779, 14/806 en 14/838 in het geding tussen:
onder meer [appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college aan Stichting HART een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het gebruik van kantoor in culturele doeleinden van een deel van het voorhuis van het pand op het perceel Kleine Houtweg 18 te Haarlem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het college het onder meer door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens heeft het college aan het besluit van 9 juli 2013 het voorschrift verbonden dat de voorzieningen worden uitgevoerd die zijn genoemd in de rapporten van M+P van 1 november 2012 en 4 juli 2013.
Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het onder meer door [appellante] tegen het besluit van 9 januari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Stichting HART een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. B. Parmentier, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door R. de Vries en H. Godefrooij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn Stichting HART, vertegenwoordigd door [directeur] en mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en Stichting Belangenbehartiging Wijkraad Welgelegen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Stichting HART houdt zich bezig met onderwijs op het gebied van onder andere muziek, dans en beeldende kunst.
Op 15 mei 2013 heeft Stichting HART een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het gebruik van een deel van het voorhuis van het pand op het perceel, waar voorheen het Noord Hollands Archief was gevestigd. Dit deel van het gebouw zal in gebruik worden genomen voor culturele doeleinden, namelijk voor de vestiging van een Centrum voor Cultuureducatie en Vrije Tijd, genaamd HART.
[appellante] woont aan [locatie] te Haarlem, op korte afstand van het perceel.
2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Frederikspark" de bestemming "Kantoor". Niet in geschil is dat het voorziene gebruik van het gebouw voor culturele doeleinden in strijd is met het bestemmingsplan.
3. Het college heeft ten behoeve van dit gebruik met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), zoals dit luidde ten tijde van belang, een omgevingsvergunning verleend.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Stichting HART zowel het pand aan de Kleine Houtweg 18 als het pand aan de Kleine Houtweg 24 in gebruik heeft genomen. Deze ingebruikname dient als één geheel te worden gezien, nu de panden fysiek aan elkaar zijn gekoppeld. Door ingebruikname van Kleine Houtweg 24 wordt de oppervlakte van 1.500 m2 overschreden, aldus [appellante]. Zij betoogt verder dat het college ten onrechte een salamitechniek toepast, waarbij op verschillende percelen in delen een dans-, media-, musical- en muziekfabriek wordt gerealiseerd. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ruimtes in het pand die bestemd zijn voor "kantoren" toch voor een andere bestemming worden gebruikt.
4.1. Ingevolge artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor, zoals dit luidde ten tijde van belang, komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m².
4.2. [appellante] heeft haar stelling dat ruimtes van het pand Kleine Houtweg 18 met de bestemming kantoor voor andere doeleinden worden gebruikt, niet nader onderbouwd, zodat reeds daarom daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat de toegestane oppervlakte van 1.500 m2 wordt overschreden. Voorts wordt in aanmerking genomen, anders dan [appellante] betoogt, dat de omgevingsvergunning is verleend voor het perceel Kleine Houtweg 18 en geen betrekking heeft op de Kleine Houtweg 24. Op dat perceel is een basisschool gevestigd, die door Stichting HART wordt gebruikt voor haar activiteiten. Onbestreden is dat voor dit gebruik geen omgevingsvergunning voor afwijking van het toegestane gebruik nodig is, omdat op die locatie een maatschappelijke bestemming rust.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van het pand ten onrechte een volwaardig eetcafé met een terras deel uitmaakt, dat wordt geëxploiteerd door een professionele horecaexploitant. Dit café heeft volgens [appellante] een zelfstandige verkeersaantrekkende werking, waarmee in de rapporten geen rekening is gehouden. Ook om deze reden had het college geen omgevingsvergunning mogen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo. Verder is Stichting HART ten onrechte begonnen met zaalverhuur, aldus [appellante].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat horeca-activiteiten geen onderdeel uitmaken van de aanvraag en niet zijn vergund. Voorts is ter zitting niet komen vast te staan dat in het pand een café is gevestigd met een zelfstandige verkeersaantrekkende werking. Stichting HART heeft toegelicht dat uitsluitend ten behoeve van de cursisten een klein assortiment aan spijzen en dranken verkrijgbaar is. [appellante] heeft haar stelling dat sprake is van een volwaardig eetcafé geëxploiteerd door een horecaexploitant niet aannemelijk gemaakt.
Stichting HART heeft voorts ter zitting onbestreden gesteld dat het pand incidenteel wordt gebruikt als vergaderruimte voor een wijkvereniging of een schoolbestuur, maar dat verder geen zaalverhuur plaatsvindt.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toezeggingen die het college heeft gedaan, waaronder dat geen popschool in het pand zou worden gevestigd en geen muzieklessen met elektronische versterking zouden worden gegeven, niet worden nagekomen. Inmiddels is volgens [appellante] gebleken dat in het pand voor de komende jaren een popschool zal worden gevestigd.
6.1. Blijkens het verhandelde ter zitting is voor het tijdelijk vestigen van een popschool een alternatieve locatie gevonden, zodat vast staat dat die niet zal worden gevestigd in het pand Kleine Houtweg 18. Dat het college zich niet heeft gehouden aan eerder gedane toezeggingen, wat daarvan zij, bestaat gelet op het vorenstaande geen grond.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Kleine Houtweg een fietsstraat is, waar volgens gemeentelijk beleid slecht 2.000 motorvoertuigen per etmaal zijn toegestaan. Uit het rapport van DTV Consultants van 15 februari 2013 en het tegenadvies van VMC Beleids- en procesmanagement van 19 februari 2014 blijkt dat in de huidige situatie ruim meer dan 2.000 motorvoertuigen per etmaal door de Kleine Houtweg rijden. Deze extra belasting kan de weg niet aan, aldus [appellante]. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een toename van het aantal verkeersbewegingen acceptabel is.
7.1. Dat de Kleine Houtweg een fietsstraat is, is tussen partijen niet in geschil. Het college heeft aan het bestreden besluit het rapport van DTV van 15 februari 2013 ten grondslag gelegd. Daarin is geconcludeerd dat het aantal extra autobewegingen als gevolg van de activiteiten van Stichting HART circa 270 motorvoertuigen per etmaal bedraagt, tot een totaal van circa 3.125 motorvoertuigen per etmaal. De verkeersintensiteit in de Kleine Houtweg neemt volgens het rapport met maximaal 5% toe. Geconcludeerd wordt dat deze toename dusdanig beperkt is, dat dit geen consequenties heeft voor de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid in de Kleine Houtweg. Voorts heeft DTV een aanvullend memo van 28 april 2014 opgesteld, waarin wordt gereageerd op de conclusies uit het tegenadvies van VMC. In het aanvullende memo verwijst DTV naar hetgeen in CROW-publicatie 216 is weergegeven over fietsstraten, namelijk dat "vanuit de functionerende praktijkvoorbeelden van fietsstraten redenerend, het juist lijkt om (…) uit te gaan van maximaal niet veel meer dan 2.000 motorvoertuigen per etmaal op een fietsstraat." Volgens DTV kunnen gelet hierop vraagtekens worden geplaatst bij het aanmerken van de Kleine Houtweg in de huidige situatie als fietsstraat, zowel als in de toekomstige situatie. Een toename van circa 270 motorvoertuigen per etmaal kan de Kleine Houtweg volgens DTV echter prima verwerken en er is tevens geen aanleiding om te veronderstellen dat een toename van het autoverkeer met 5% zal leiden tot een substantiële toename van onveilige situaties.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich gelet op het rapport en de aanvullende memo van DTV in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de orde zijnde toename van de verkeersintensiteit in de Kleine Houtweg als gevolg van de activiteiten van Stichting HART niet onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft daarbij met juistheid van belang geacht dat uit het tegenadvies van VMC niet blijkt dat de toename tot gevaarlijke verkeerssituaties zal leiden en tevens dat VMC geen eigen onderzoek heeft uitgevoerd. Dat de Kleine Houtweg een fietsstraat is, geeft geen grond voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verkeersdeskundige van DTV ter zitting heeft toegelicht dat een fietsstraat juridisch een 30 km-zone is, maar met een ander uiterlijk, nu rood asfalt en borden worden gebruikt om weggebruikers te attenderen op het feit dat zij een fietsdomein betreden. Volgens de verkeersdeskundige is bij een fietsstraat niet het aantal motorvoertuigen per etmaal bepalend, maar dat het aantal fietsers het aantal motorvoertuigen overstijgt en fietsers derhalve de bovenhand hebben.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verleende omgevingsvergunning niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Daartoe voert zij aan dat reeds in 2010 uit onderzoeken van de gemeente is gebleken dat in de omgeving niet of nauwelijks parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de bewoners en de gebruikers van de panden. Onder verwijzing naar het in haar opdracht opgestelde tegenadvies van VMC voert [appellante] aan dat in het rapport van DTV van 15 februari 2013 ten onrechte op slechts één dag is gemeten van 08.00 tot 20.00 uur, terwijl juist na 20.00 uur een intensivering ontstaat omdat de cursisten van Stichting HART tot 23.00 uur cursussen volgen en een leeftijd hebben dat zij voornamelijk met de auto komen.
8.1. Als onderdeel van het besluit van 9 juli 2013 heeft het college op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, ontheffing verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Haarlemse bouwverordening, omdat ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s niet in voldoende mate ruimte is aangebracht in, op of onder het gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, maar volgens het college op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.
In het rapport van DTV, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, is over parkeren weergegeven dat in de Kleine Houtweg 13 parkeerplaatsen aanwezig zijn. Een aantal daarvan liggen voor Kleine Houtweg 18 en een aantal voor Kleine Houtweg 24. Van maandag tot en met zaterdag van 09.00 uur tot 23.00 uur geldt een regime van betaald parkeren. In de Wagenmakerslaan, op enkele minuten lopen van de Kleine Houtweg, ligt een commerciële parkeergarage. Daar geldt een lager parkeertarief dan op straat. In het rapport is verder weergegeven dat er een parkeertelling is uitgevoerd, waaruit blijkt dat de bezettingsgraad in het gebied overdag rond de 70% schommelt. Na 19.00 uur is de bezetting in de straten waar een vergunningenregime geldt meer dan 100%. In de straten waar betaald parkeren geldt, zijn dan nog enkele plekken beschikbaar. In de Kleine Houtweg, waar een regime van betaald parkeren geldt, zijn gedurende de dag steeds maximaal 3 plekken beschikbaar. Volgens het rapport is de extra parkeerbehoefte in de ochtend 25 parkeerplaatsen, in de middag 8 parkeerplaatsen en in de avond 8 parkeerplaatsen. Geconcludeerd wordt dat die extra behoefte niet kan worden opgevangen in de Kleine Houtweg. In de Zadelmakerslaan en de Baan is volgens het rapport wel voldoende restcapaciteit. Gezien de loopafstand en het parkeertarief op straat, dat duurder is dan de nabij gelegen parkeergarage, ligt het volgens het rapport echter voor de hand dat de meeste bezoekers kiezen voor de parkeergarage. In het rapport wordt geconcludeerd dat de overlast voor de buurt daarom tot een minimum beperkt zal blijven.
8.2. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de situatie in 2010 in dit geval niet relevant is. Door DTV is de situatie onderzocht, zoals die was voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. Die situatie is bepalend bij de vraag of het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
8.3. DTV heeft in een nadere memo van 28 april 2014 in reactie op het tegenadvies van VMC verwezen naar CROW-publicatie 311 Handboek parkeren, waarin is weergegeven dat: "Vaak wordt niet op een enkele dag, maar op meer dagen van de week gemeten zodat niet alleen inzicht wordt verkregen in het drukste moment, maar ook in de situatie op andere momenten van de week." Volgens DTV heeft de gemeente ervoor gekozen op één dag een parkeeronderzoek te laten uitvoeren, omdat door Stichting HART alleen activiteiten op doordeweekse dagen worden uitgevoerd en daarom op één representatieve doordeweekse dag het onderzoek is uitgevoerd. Verder is volgens DTV niet te verwachten dat de parkeersituatie in een woongebied om 22.00 uur wezenlijk anders is dan om 20.00 uur.
8.4. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande met juistheid overwogen dat het uitvoeren van onderzoeken op meerdere dagen geen vereiste is. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door DTV uitgevoerde parkeertelling op een normale werkdag tussen 08.00 uur en 20.00 uur, de drukste momenten omvat wat betreft de door Stichting HART aan te bieden activiteiten en daarom representatief is. Voorts bestaat gelet op het overwogene in het aanvullende memo van DTV geen grond voor het oordeel dat na 20.00uur een intensivering van het aantal bezoekers optreedt, nog daargelaten dat [appellante] haar betoog daarover niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, ontheffing van de Haarlemse bouwverordening heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een monument en dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is vereist.
9.1. Niet in geschil is dat het pand een rijksmonument is. De aan de orde zijnde omgevingsvergunning is verleend voor het gebruiken van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De verleende omgevingsvergunning heeft geen betrekking op het slopen, verstoren, verplaatsen, of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo in dit geval is vereist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college aan het besluit op bezwaar een advies van een architectuurhistoricus van de gemeente van 5 november 2013 ten grondslag heeft gelegd, waarin is weergegeven dat op de kamers van de verdieping geluidswerende voorzieningen worden aangebracht. Volgens de architectuurhistoricus kennen deze kamers geen monumentale interieurafwerking en is er dus geen sprake van een verstoring van het monumentale karakter van de kamers. Verder worden de voorzieningen geheel reversibel aangebracht en zijn die zonder schade weer te verwijderen, aldus de architectuurhistoricus. [appellante] heeft het advies van de architectuurhistoricus niet gemotiveerd bestreden.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
651.