201504119/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2015 in zaak nr. 14/4093 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft de minister geweigerd een verklaring van geen bezwaar (hierna: vgb) ten behoeve van [appellant] af te geven.
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. de Vries, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Schaafsma en mr. A.M.S. van Venrooij, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aan de weigering een vgb te verlenen heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit de Justitiële Documentatie blijkt dat [appellant] verdachte is geweest van opzettelijk witwassen. [appellant] heeft op 31 januari 2007 € 325.000,00 contant ingevoerd bij binnenkomst op de luchthaven Schiphol zonder hiervan aangifte bij de Douane te doen. De strafzaak is beëindigd door een overeenkomst tussen het Openbaar Ministerie en [appellant], inhoudende dat [appellant] afstand doet van dit in beslag genomen bedrag. [appellant] stelt dat het geld de erfenis is die hij heeft gekregen van zijn in Turkije overleden vader. Het niet aangeven van een dergelijk groot bedrag bij binnenkomst in Nederland beschouwt de minister als oneerlijk gedrag dat niet verenigbaar is met het getrouwelijk vervullen van een vertrouwensfunctie.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in het besluit van 2 juni 2014 in redelijkheid het standpunt heeft kunnen handhaven dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Zij is de minister gevolgd in het standpunt dat het niet melden van een bedrag van € 325.000,00 in contanten bij binnenkomst op de luchthaven Schiphol een gedraging is als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet veiligheidsonderzoeken. Dat is oneerlijk gedrag omdat [appellant] bewust relevante informatie heeft verzwegen.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister verklaard dat de zin in het besluit van 2 juni 2014 "In tegenstelling tot de bezwarencommissie is verweerder van mening dat de reden dat hij het bedrag verstopt heeft dan wel heeft verzuimd aan te geven bij binnenkomst van Nederland, niet plausibel is" ten onrechte in dit besluit is opgenomen en buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet aan deze zin gevolgen te verbinden, omdat het niet aannemelijk is dat [appellant] door het opnemen daarvan in zijn belangen is geschaad, nu hij voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt daarover naar voren te brengen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank haar uitspraak niet draagkrachtig heeft gemotiveerd. Zij is de minister ten onrechte gevolgd in diens standpunt dat hij zich aan oneerlijk gedrag heeft schuldig gemaakt door bewust relevante informatie te verzwijgen. Ook heeft zij ten onrechte geen gevolgen verbonden aan de verklaring van de minister ter zitting dat de hiervoor geciteerde zin ten onrechte in het besluit van 2 juni 2014 is opgenomen.
3.1. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de aangevallen uitspraak niet draagkrachtig is gemotiveerd. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom zij tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] zich aan oneerlijk gedrag heeft schuldig gemaakt. [appellant] heeft in hoger beroep alleen het oordeel bestreden, maar niet gemotiveerd waarom hij het daar niet mee eens is. Dit geldt evenzeer voor het aangevoerde dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de ten onrechte in het besluit van 2 juni 2014 opgenomen zin.
Het betoog faalt.
4. Voor het overige heeft [appellant] in het hogerberoepschrift vermeld dat alle in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
4.1. Het is aan [appellant] om in zijn hogerberoepschrift te vermelden waarom hij zich niet kan vinden in de aangevallen uitspraak. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van alle bezwaar- en beroepsgronden volgt niet waarom [appellant] van oordeel is dat de aangevallen uitspraak onjuist is. Derhalve ziet de Afdeling hierin geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
382-805.