201506403/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2015 in zaak nr. 15/2651 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 67,00 per maand betaalt.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 14 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 24 december 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] voor het jaar 2011 een voorschot huurtoeslag van € 1.939,00 toegekend. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende huurtoeslag over 2011 definitief vastgesteld en een bedrag van € 1.603,00 van haar teruggevorderd. Omdat [appellante] dit bedrag niet in één keer kan betalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. Volgens de dienst heeft [appellante] ten onrechte niet tijdig aan hem doorgegeven dat het geschatte inkomen dat op het besluit van 24 december 2010 was vermeld, te laag was. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen van belang geacht dat [appellante] ten tijde van dat besluit wist of redelijkerwijs had moeten weten dat zij op basis van haar werkelijke inkomen en dat van haar medebewoners recht had op minder huurtoeslag, omdat zij in de jaren vóór 2011 ook ten onrechte te veel huurtoeslag heeft ontvangen.
Volgens artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is een betalingsregeling niet mogelijk indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. De Belastingdienst/Toeslagen voert in aanvulling op die bepaling echter het beleid, neergelegd in artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008, dat onder omstandigheden ook bij opzet of grove schuld het bedrag van de terugvordering in het geheel binnen ten hoogste 24 maanden mag worden afbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor [appellante] in overeenstemming met dat beleid een betalingsregeling van € 67,00 per maand gedurende 24 maanden vastgesteld.
2. Het geschil betreft de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering van de huurtoeslag over 2011 is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante].
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat [appellante] voor drie aan 2011 voorafgaande jaren ook te weinig inkomen had opgegeven waardoor een terugvordering was ontstaan, en zij desondanks de door haar zoon gedane opgave van de inkomsten over 2011 niet heeft gecontroleerd en aangepast.
3. [appellante] bestrijdt dit oordeel. Weliswaar is haar administratie lange tijd niet op orde geweest, maar zij heeft niet opzettelijk een te laag inkomen opgegeven. Daarbij komt dat de Belastingdienst/Toeslagen pas in 2015 de huurtoeslag over 2011 definitief heeft vastgesteld.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar financiële situatie. Zij is gelet op haar inkomsten en uitgaven niet in staat maandelijks een bedrag van € 67,00 te betalen. De terugvorderingen van te veel ontvangen huurtoeslag over de jaren vóór 2011 zijn door de Belastingdienst/Toeslagen vanwege haar financiële situatie als oninbaar aangemerkt. Aangezien haar financiële situatie thans is verslechterd, dient ook deze terugvordering als oninbaar te worden aangemerkt, aldus [appellante].
3.1. Voor de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen 2009, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
3.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. Hiertoe is redengevend dat [appellante] ten tijde van het besluit van 24 december 2010 wist dat zij gedurende verschillende achtereenvolgende jaren te veel huurtoeslag had ontvangen, omdat een aanzienlijk te laag inkomen was opgegeven. Dit blijkt duidelijk uit de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 12 november 2008 over het toeslagjaar 2007 en 29 september 2010 over het toeslagjaar 2009, waarin het door [appellante] opgegeven inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen is gecorrigeerd en uitbetaalde voorschotten huurtoeslag van haar zijn teruggevorderd. Dat [appellante] van die besluiten op de hoogte was, blijkt reeds uit het feit dat zij voor de terugvorderingen over die jaren betalingsregelingen heeft aangevraagd. Voor haar bestond derhalve extra aanleiding om het geschatte inkomen over het toeslagjaar 2011, zoals op het besluit van 24 december 2010 was vermeld, te controleren. Door dat niet te doen en het inkomen niet te wijzigen, heeft zij willens en wetens aanvaard, dan wel redelijkerwijs moeten begrijpen, dat ook voor 2011 een te hoog voorschot huurtoeslag zou worden toegekend. De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste informatie ligt bij de aanvrager om huurtoeslag. Dat, naar [appellante] stelt, haar administratie destijds niet op orde was, komt dan ook voor haar rekening en risico.
Dat de Belastingdienst/Toeslagen eerst enige tijd na afloop van 2011 de huurtoeslag definitief heeft vastgesteld, betekent evenmin dat [appellante] geen opzet of grove schuld valt te verwijten. Zoals hiervoor is overwogen, lag de verantwoordelijkheid voor het tijdig verstrekken van de juiste inkomensgegevens bij [appellante]. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3502) is niet van belang of de Belastingdienst/Toeslagen de door de aanvrager van de toeslag verstrekte gegevens heeft gecontroleerd. Aan de verlening van een voorschot kan bovendien niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. 3.3. Aangezien het ontstaan van de toeslagschuld is te wijten aan opzet of grove schuld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. De Uitvoeringsregeling Awir staat in een dergelijke situatie de Belastingdienst/Toeslagen niet toe om bij de vaststelling van de betalingsregeling rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van de belanghebbende. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden moet worden terugbetaald. Hierbij zij aangetekend dat, zoals de Belastingdienst/Toeslagen ook in het verweerschrift in hoger beroep heeft vermeld, bij de feitelijke uitoefening van de terugvordering op verzoek van de belanghebbende wel rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat deze maandelijks een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.
Dat de eerdere terugvorderingen, naar [appellante] stelt, als oninbaar zijn aangemerkt, betekent ten slotte niet dat de Belastingdienst/Toeslagen deze terugvordering eveneens als zodanig heeft moeten aanmerken. Die eerdere terugvorderingen waren volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante], zodat daarbij wel rekening werd gehouden met haar betalingscapaciteit.
3.4. De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
611.