201601752/1/V3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 maart 2016 in zaken nrs. 16/3040 en 16/3531 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, jegens de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde dag heeft de staatssecretaris de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Beide besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2016 heeft de rechtbank het tegen het inreisverbod door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door hem tegen de vreemdelingenbewaring ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/3040 heeft de vreemdeling de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/3531 (inreisverbod)
1. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het inreisverbod van 16 februari 2016 ten overvloede heeft uitgevaardigd en dat het beroep bijgevolg niet-ontvankelijk is.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat de staatssecretaris jegens hem twee inreisverboden met een verschillende duur heeft uitgevaardigd.
1.1. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft de staatssecretaris jegens de vreemdeling onder meer een inreisverbod voor de duur van vijf jaren uitgevaardigd. Aan het thans aan de orde zijnde inreisverbod heeft de staatssecretaris een duur van twee jaren verbonden.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 juni 2014 in zaak nr. 201403455/1/V1 overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris met de uitvaardiging van laatstbedoeld inreisverbod wordt geacht het inreisverbod van 23 mei 2014 te hebben ingetrokken. Gelet hierop heeft de staatssecretaris uitsluitend een inreisverbod voor de duur van twee jaren jegens de vreemdeling uitgevaardigd. Dit inreisverbod is op rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Grief 1 slaagt reeds hierom. Hetgeen de vreemdeling overigens in de toelichting op die grief aanvoert, behoeft geen bespreking.
2. Het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/3531 is kennelijk gegrond. Die uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod van 16 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In het beroep tegen het inreisverbod
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte twee inreisverboden jegens hem heeft uitgevaardigd.
3.1. De beroepsgrond faalt, reeds nu uit overweging 1.1. volgt dat de staatssecretaris uitsluitend een inreisverbod voor de duur van twee jaren jegens de vreemdeling heeft uitgevaardigd.
4. Het beroep is ongegrond.
In het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/3040 (vreemdelingenbewaring)
5. Hetgeen de vreemdeling als grief 2 aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/3040 moet worden bevestigd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
Slotoverweging
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 maart 2016 in zaak nr. 16/3531 gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
III. verklaart het beroep tegen het inreisverbod van 16 februari 2016 ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
714.