201600945/2/A1.
Datum uitspraak: 14 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2015 in zaak nr. 15/1092 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2014 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om intrekking van de vergunning voor de inrichting aan de [locatie] te Rijsbergen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2015 vernietigd en het college gelast binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en mr. M. Braspenning, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De inrichting betreft een varkenshouderij die thans wordt gedreven door [partij]. [wederpartij] is de voormalige drijver van de inrichting en woont in de voormalige bedrijfswoning. De op 10 december 1991 voor de inrichting verleende vergunning wordt thans op grond van het overgangsrecht bij de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en de wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer op 1 januari 2013 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. [wederpartij] heeft het college verzocht om intrekking van die vergunning, omdat de inrichting volgens hem een ontoelaatbaar hoge geurbelasting veroorzaakt. Het college heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vergunning volgens hem reeds is benut en uitgewerkt en om die reden niet kan worden ingetrokken.
3. Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat het in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] hoeft te nemen.
Daartoe voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het inhoudelijk moet besluiten op het verzoek van [wederpartij]. Het college stelt het verzoek terecht niet-ontvankelijk te hebben verklaard, omdat het niet mogelijk is de thans met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo gelijkgestelde vergunning in te trekken. Volgens het college is die vergunning namelijk uitgewerkt, omdat een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo geen betrekking heeft op het in werking zijn van een inrichting, maar slechts op de oprichting, wijziging of uitbreiding daarvan en omdat de inrichting reeds in het verleden is opgericht en in werking gebracht. Volgens het college valt de inrichting geheel onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer, ook wat betreft de daarin opgenomen geur- en geluidsnormen.
Verder stelt het college dat een inhoudelijk besluit op het verzoek van [wederpartij] gevolgen kan hebben voor andere lopende procedures over de inrichting, te weten het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen de op 15 december 2015 aan [partij] verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo en het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om tegen de inrichting handhavend op te treden. Ter zitting heeft het college toegelicht het onwenselijk te vinden om in verschillende procedures een ander standpunt te moeten innemen over de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo.
3.1. Deze procedure leent zich niet voor beantwoording van de door het college opgeworpen rechtsvraag of een in het verleden verleende vergunning op grond van de Hinderwet voor het in werking hebben van een inrichting, die thans wordt gelijkgesteld met omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, kan worden ingetrokken. Die vraag zal in de bodemprocedure onderzocht en beantwoord moeten worden. Hetgeen het college heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.
Uitgangspunt is dat rechterlijke uitspraken moeten worden uitgevoerd. Hetgeen het college heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daar in dit geval anders over te oordelen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het nemen van een inhoudelijk besluit op het verzoek van [wederpartij] gevolgen heeft voor de andere lopende procedures over de inrichting. Ter zitting is gebleken dat het handhavingsverzoek van [wederpartij] betrekking heeft op de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden en dat tussen partijen niet in geschil is dat die geluidgrenswaarden gelden voor de inrichting, ongeacht het antwoord op de vraag naar de relevantie van de op 10 december 1991 verleende vergunning. Bij de behandeling van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 15 december 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor de inrichting, moet de rechtbank dat besluit beoordelen naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. Reeds daarom valt niet in te zien dat het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van [wederpartij] gevolgen kan hebben voor die procedure.
Daarnaast is het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting gediend met het nemen van een besluit ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, aangezien dat besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht door de Afdeling kan worden meegenomen bij de beoordeling van het hoger beroep. Voor zover het college bij het nemen dat besluit genoodzaakt is af te wijken van zijn eigen standpunt, wordt dat nieuwe besluit genomen onder behoud van zijn standpunt in de bodemprocedure in hoger beroep. Indien die procedure daar aanleiding toe geeft, zal het nieuwe besluit worden vernietigd.
4. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 527,30 (zegge: vijfhonderdzevenentwintig euro en dertig cent), waarvan € 496,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Kors
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2016
687.