201601143/1/A2 en 201601143/2/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2016 in zaak nr. 15/6077 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2015 heeft de minister, naar aanleiding van een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het tuchtcollege) van 31 maart 2015, de inschrijving van [appellant] in het register van artsen (hierna: het BIG-register) doorgehaald.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.L. Klein Breteler, werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De minister heeft het bezwaar van [appellant], gericht tegen het besluit van 1 april 2015, niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en [appellant] geen redenen heeft aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
3. [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen. Hij voert aan dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de bezwaartermijn op 2 april 2015 is aangevangen, nu hij het besluit van 1 april 2015 pas op 7 april 2015 heeft ontvangen. Voorts voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij gedurende de bezwaartermijn verschillende keren opgenomen is geweest in het ziekenhuis en hij suïcidaal was na het horen van de beslissing van het tuchtcollege, waardoor hij de bezwaartermijn van zes weken niet goed in de gaten heeft kunnen houden. Gelet op deze medische en psychische problemen en het feit dat hij door de doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register al zo zwaar is gestraft, is de overschrijding verschoonbaar en had de minister zijn bezwaar inhoudelijk moeten behandelen, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. Uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb volgt dat voor het bepalen van de dag waarop de bezwaartermijn aanvangt aansluiting is gezocht bij de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, en niet bij de dag waarop de belanghebbende met de inhoud van het besluit bekend is geworden. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit dat op 1 april 2015 aan [appellant] is toegezonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb op 2 april 2015 is aangevangen, en niet, zoals [appellant] betoogt, op 7 april 2015.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Uit de door [appellant] overgelegde medische gegevens volgt weliswaar dat hij gedurende de bezwaartermijn een aantal keren in het ziekenhuis is onderzocht wegens lichamelijke klachten, maar niet dat die klachten dusdanig ernstig van aard of de opnames dusdanig lang van duur waren dat hij daardoor niet in de gelegenheid was om - op zijn minst voorlopig - bezwaar te maken of iemand daartoe te machtigen. Dat hij, naar hij stelt, in april en mei 2015 psychische problemen had en daardoor vergeten was dat hij binnen zes weken bezwaar moest maken, kan evenmin leiden tot verschoonbaarheid. Niet alleen kan uit de door hem overgelegde medische gegevens niet worden afgeleid dat hij psychische problemen had, maar ook is niet aannemelijk dat hij de bezwaartermijn vergeten was, nu uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij in april en op 12 en 13 mei 2015, derhalve vlak voor het einde van de bezwaartermijn, met zijn toenmalige advocaat heeft gemaild over het maken van bezwaar tegen het besluit van 1 april 2015. Dat hij, naar hij ter zitting heeft gesteld, er niet aan heeft gedacht om een voorlopig bezwaarschrift in te dienen, komt voor zijn rekening. Ten slotte kan de omstandigheid dat de doorhaling van de inschrijving in het BIG-register grote gevolgen voor [appellant] heeft niet tot het oordeel leiden dat de termijnoverschrijding om die reden verschoonbaar had moeten worden geacht. Bij de vraag of de overschrijding van de termijn verschoonbaar kan worden geacht wordt immers op basis van artikel 6:11 van de Awb alleen gekeken naar de vraag of de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest, en niet naar de inhoud of de gevolgen van het besluit waartegen - te laat - is opgekomen.
4. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de inhoud van het besluit van 1 april 2015 niet meer kan worden aangevochten. Aan een beoordeling van de door [appellant] aangevoerde gronden die op die inhoud van dat besluit betrekking hebben wordt daarom niet toegekomen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Ouwehand
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
752.