201506655/1/V6.
Datum uitspraak: 20 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2015 in zaken nrs. 14/6966, 14/7024 en 14/7027 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. De minister heeft het verzoek van [appellant] van 5 augustus 2008 om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) bij besluit van 5 juni 2014 afgewezen, omdat tegen diens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bedenkingen bestaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De minister heeft dit besluit gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2014. Redengevend voor de weigering is dat de minister de aan [appellant] bij besluit van 22 juni 2006 verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bij besluit van 15 mei 2014 heeft ingetrokken. [appellant] beschikte ten tijde van de beslissing op het verzoek derhalve niet over een geldige verblijfsvergunning. Het verzoek strekte tevens tot medenaturalisatie van de ten tijde van het verzoek minderjarige kinderen van [appellant]. Dit verzoek is eveneens afgewezen.
3. [appellant] betoogt dat dat de rechtbank heeft miskend dat de minister, gelet op het in de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) neergelegde uitgangspunt dat de verblijfsrechtelijke en de naturalisatieprocedure op elkaar moeten worden afgestemd, ten onrechte niet de uitkomst van de verblijfsrechtelijke procedure heeft afgewacht voordat hij een beslissing op het verzoek nam.
Voorts betoogt [appellant] dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld, aangezien hij eerst bij besluit van 5 juni 2014 heeft beslist op het verzoek, zodat deze procedure onevenredig lang heeft geduurd. [appellant] acht deze handelwijze in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, voor zover thans van belang, wordt binnen één jaar op een naturalisatieverzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
Volgens de Handleiding strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid niet doorkruisen.
Volgens de Handleiding kunnen bij het indienen van een naturalisatieverzoek en tijdens de behandeling daarvan omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verblijfsvergunning in te trekken. Hierdoor kunnen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Uiteindelijk is doorslaggevend of op het moment van de beslissing op het naturalisatieverzoek dergelijke bedenkingen bestaan.
3.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006 in zaak nr. 200508705/1 terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister gehouden was om het nemen van een besluit in de onderhavige procedure aan te houden totdat in de verblijfsrechtelijke procedure de intrekking van de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning in rechte vast zou staan. De enkele omstandigheid dat de verleende verblijfsvergunning is ingetrokken, zodat [appellant] ten tijde van de beslissing op het verzoek niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte, leidt immers reeds tot het oordeel dat bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bestaan en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister het verzoek terecht op deze grond heeft afgewezen. Dat de minister het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning bij besluit van 5 augustus 2015 heeft ingetrokken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ten tijde van belang niet op voorhand duidelijk was dat de minister een dergelijk besluit zou nemen. Voor zover [appellant] aanvoert dat de minister zowel de besluiten in de verblijfsrechtelijke procedure als in de naturalisatieprocedure heeft genomen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de in de naturalisatieprocedure genomen besluiten door de minister als het ter zake bevoegde bestuursorgaan, daardoor onzorgvuldig zijn voorbereid en tot stand gekomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr. 200802168/1), zijn aan de overschrijding van de in artikel 9, vierde lid, van de RWN genoemde termijn op zich geen gevolgen verbonden nu die termijn een termijn van orde is. [appellant] had desgewenst rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een besluit van de minister, teneinde de totstandkoming van diens besluit te bespoedigen. Dat de minister bij zijn besluit van 5 juni 2014 bedoelde termijn heeft overschreden noopt dan ook niet tot het oordeel dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld. De enkele niet onderbouwde stelling dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM kan, mede gelet op het vorenstaande, niet tot het oordeel leiden dat [appellant] dit handelen aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van zijn kinderen die ten tijde van het verzoek minderjarig waren, bij medenaturalisatie, door hun tegen te werpen dat de verblijfsvergunning van [appellant] is ingetrokken.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de RWN deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder, aan wie het Nederlanderschap is verleend, in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald.
4.2. De kinderen van [appellant] zijn geboren op 24 februari 1992 en 30 september 1993 en waren ten tijde van het besluit van 5 juni 2014 meerderjarig. Reeds gelet hierop konden zij niet in aanmerking komen voor medenaturalisatie krachtens artikel 11, eerste lid, van de RWN. Van een als zelfstandig aan te merken verzoek van de kinderen om hun het Nederlanderschap te verlenen is geen sprake. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat de minister het verzoek om medenaturalisatie van de kinderen van [appellant] terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016
164.