201601653/1/V3.
Datum uitspraak: 5 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 februari 2016 in zaak nr. 16/2632 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn derde grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel niet in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi). De vreemdeling betoogt daartoe onder meer dat de staatssecretaris, in weerwil van het arrest Mahdi en de uitspraken van de Afdeling van 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3 en van 24 december 2015 in zaak nr. 201508279/1/V3, de aanvullende belangenafweging niet expliciet in de maatregel heeft opgenomen maar slechts heeft verwezen naar een "eerder vermelde motivering door de hulpofficier van justitie". Die motivering maakt echter geen deel uit van de maatregel en voorts is onduidelijk welke motivering wordt bedoeld, aldus de vreemdeling.
1.1. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 is hetgeen het Hof heeft overwogen in punten 45 en 46 in het arrest Mahdi van overeenkomstige toepassing bij het opleggen van de maatregel van bewaring.
1.2. In de maatregel staat over de toepassing van een lichter middel het volgende:
"Daarbij is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door betrokkene is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek kan volstaan. De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden (…) maakt diens inbewaringstelling niet onevenredig bezwaarlijk omdat: Zie eerder vermelde motivering door de hulpofficier van justitie."
1.3. In de maatregel is niet gespecificeerd waar de "eerder vermelde motivering door de hulpofficier van justitie" op ziet. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank nader toegelicht dat in de maatregel wordt verwezen naar het proces-verbaal van deze hulpofficier van justitie dat als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Voor zover de staatssecretaris daarmee verwijst naar het proces-verbaal van gehoor van 10 februari 2016 dat is opgemaakt door de hulpofficier van justitie, kan hij daarin niet worden gevolgd, reeds omdat dit proces-verbaal geen motivering bevat waarom de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven een minder dwingende maatregel toe te passen. De rechtbank heeft overwogen dat de motivering in de maatregel verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen van 10 februari 2016. De vreemdeling voert echter terecht aan dat in de maatregel niet met zoveel woorden naar dit proces-verbaal wordt verwezen en dat dit proces-verbaal niet is opgemaakt door de hulpofficier van justitie, maar door een buitengewoon opsporingsambtenaar.
1.4. In punt 45 van het arrest Mahdi heeft het Hof veel gewicht toegekend aan het belang van de vreemdeling om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden en aan het belang van de rechter om ten volle de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling te kunnen uitoefenen. Nu gelet op het in 1.3 overwogene niet duidelijk is wat de motivering is van de staatssecretaris om ondanks de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen lichter middel toe te passen, voldoet de motivering reeds daarom niet aan de vereisten die het Hof daaraan in het arrest Mahdi heeft gesteld.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 februari 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 10 februari 2016 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 februari 2016 in zaak nr. nr. 16/2632;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.425 (zegge: vierduizend vierhonderdvijfentwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent, en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016
345-759.