ECLI:NL:RVS:2016:101

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
201506768/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bevoegdheid bij handhaving van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009

In deze zaak gaat het om de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Op 26 april 2015 heeft het college een huisvuilzak verwijderd die in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 was aangeboden. De kosten van deze bestuursdwang, € 125,00, zijn aan de appellant opgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2015, waarin deze bestuursdwang werd bevestigd. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 24 juni 2015, waarop appellant beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 17 december 2015. Appellant betoogde dat het besluit van 22 mei 2015 onbevoegd was genomen, omdat de ondertekenaar, de Algemeen directeur Stadstoezicht, niet meer bestond. De Afdeling oordeelde dat het besluit van 22 mei 2015 inderdaad onbevoegd was, maar dat dit gebrek was hersteld door het besluit van 24 juni 2015, dat wel bevoegd was genomen.

Daarnaast voerde appellant aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord in de bezwaarprocedure. De Afdeling oordeelde dat het college appellant ten onrechte niet had gehoord, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van het besluit, omdat appellant in de beroepsprocedure wel zijn standpunt had kunnen inbrengen.

Appellant stelde verder dat hij ten onrechte als overtreder was aangemerkt, maar de Afdeling oordeelde dat de huisvuilzak tot hem herleidbaar was door een aangetroffen poststuk. Tot slot betoogde appellant dat het besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel was genomen, omdat andere buurtbewoners wel de kans kregen om hun afval correct aan te bieden. De Afdeling oordeelde dat het college niet adequaat had gereageerd op deze stelling, waardoor het besluit niet deugde. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en het besluit van 24 juni 2015 werd vernietigd.

Uitspraak

201506768/1/A4.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het college zijn beslissing om op 26 april 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 125,00) voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door G. Grijs, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Dinç, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 26 april 2015 ter hoogte van de [locatie] is aangetroffen naast de daar aanwezige ondergrondse container. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 heeft aangeboden, omdat daarin een tot hem herleidbaar poststuk is aangetroffen.
2. [appellant] voert aan dat de Algemeen directeur Stadstoezicht niet bevoegd was het besluit van 22 mei 2015 te nemen.
2.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat een reorganisatie heeft plaatsgevonden bij de gemeente en dat sindsdien de functie van Algemeen directeur Stadstoezicht is gewijzigd in Directeur Toezicht en Handhaving, waaraan de bevoegdheid tot het nemen van dergelijke besluiten is gemandateerd. In het contact met burgers wordt echter nog steeds de oude benaming 'Algemeen directeur Stadstoezicht' gebruikt, aldus het college.
Aangezien het besluit van 22 mei 2015 blijkens de ondertekening is genomen door de Algemeen directeur Stadstoezicht, welke functie op dat moment niet meer bestond en waaraan dus ook geen bevoegdheden konden worden ontleend, is dat besluit onbevoegd genomen. Hetgeen het college ter zitting heeft toegelicht, doet daar niet aan af.
Nu het besluit op bezwaar van 24 juni 2015 echter wel bevoegd is genomen, wat tussen partijen ook niet in geschil is, is het aan het besluit van 22 mei 2015 klevende bevoegdheidsgebrek daarbij hersteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 in zaak nr. 201405616/1/A2.
3. [appellant] betoogt dat het college hem in de bezwaarprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan belanghebbenden, voordat het op het bezwaar beslist, in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, eerste lid, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
3.2. Het college stelt dat geen aanleiding bestond om [appellant] in de gelegenheid te stellen om gebruik te maken van het recht om te worden gehoord, omdat hij niet kenbaar had gemaakt dat hij gehoord wilde worden door het hem bij brief van 4 juni 2015 toegezonden antwoordstrookje binnen 14 dagen terug te sturen.
3.3. Ingevolge artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb kon het college van het horen van [appellant] afzien indien hij niet binnen de door het college gestelde termijn had verklaard dat hij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord. Een situatie als bedoeld in deze bepaling doet zich in dit geval echter niet voor, aangezien [appellant] reeds in zijn bezwaarschrift van 24 mei 2015 en vervolgens, binnen de door het college gestelde termijn, in zijn aanvullend bezwaarschrift van 17 juni 2015 kenbaar had gemaakt dat hij gehoord wilde worden. Dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het door het college toegezonden antwoordstrookje is daarvoor niet van belang. Nu zich ook voor het overige geen situatie als bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, voordoet, heeft het college [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Aangezien [appellant] echter bij de Afdeling in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt naar voren te brengen, is aannemelijk dat hij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld. Dit gebrek kan derhalve met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
4. Voorts betoogt [appellant] dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, omdat volgens hem aan de hand van de ambtelijke rapportage en de onderliggende stukken niet kan worden vastgesteld dat de overtreding aan hem is toe te rekenen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200501068/1), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
4.2. Aangezien in de aangetroffen huisvuilzak een poststuk met daarop de naam en het adres van [appellant] zijn aangetroffen, is de huisvuilzak tot hem herleidbaar. Nu [appellant] wel heeft gesteld niet de overtreder te zijn, maar geen argumenten heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
5. Tot slot stelt [appellant] dat het besluit van 22 mei 2015 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen, omdat hij niet eerst in de gelegenheid is gesteld om de huisvuilzak alsnog op juiste wijze ter inzameling aan te bieden, terwijl buurtbewoners daartoe wel in de gelegenheid zijn gesteld in het weekend van 30 en 31 mei 2015. Volgens [appellant] is het college in het besluit op bezwaar van 24 juni 2015 ten onrechte niet ingegaan op deze stelling.
5.1. In het verweerschrift stelt het college zich op het standpunt dat [appellant] zijn stelling dat het besluit van 22 mei 2015 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen, niet nader heeft onderbouwd, zodat het hiernaar geen onderzoek hoefde te doen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het de stelling van [appellant] niet is nagegaan, omdat hij niet de namen van de betrokken toezichthouders heeft genoemd. Voorts heeft het college echter erkend dat het mogelijk is om na te gaan welke toezichthouders in dat weekend op die plek werkzaam waren. Naar het oordeel van de Afdeling is de stelling van [appellant] dusdanig concreet dat het college daarop inhoudelijk had moeten ingaan in het besluit op bezwaar van 24 juni 2015. Nu het college dat heeft nagelaten, berust dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 juni 2015 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 24 juni 2015, kenmerk A.B.2015.4.06927/EN;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
687.