201503417/1/A4.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 maart 2015 in zaak nr. 13/3278 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.
Procesverloop
Bij brief van 19 juni 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhaving en schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2013 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard en het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door J. van der Werff, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [persoon] exploiteert een melkrundveehouderij aan de [locatie 1] te Oldeberkoop. Op 26 juni 2002 en 15 december 2004 heeft het college voor deze inrichting een veranderingsvergunning verleend. Daarnaast heeft het college op 22 september 2004 een melding geaccepteerd voor een milieuneutrale wijziging van de inrichting. Op 26 augustus 2004 heeft het college aan Hof een bouwvergunning verleend.
[appellant] stelt dat de verlening van deze vergunningen en de acceptatie van de melding ertoe hebben geleid dat hij zijn voormalige woning aan de [locatie 2] voor een substantieel lager bedrag heeft moeten verkopen. De verlening van de vergunningen en de acceptatie van de melding waren volgens hem niet rechtmatig. Hij heeft daarom een verzoek om handhaving en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Verzoek om handhaving
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aangezien hij niet meer in de nabijheid van de melkrundveehouderij woont, hij geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhaving, zodat het college zijn bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat de vergunningen van 26 juni 2002, 26 augustus 2004 en 15 december 2004 en de geaccepteerde melding van 22 september 2004 onrechtmatig zijn, omdat het college in daarop betrekking hebbende procedures onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt.
2.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
2.2. [appellant] woont op ruim 100 km afstand van de inrichting. Vaststaat dat hij bij zijn huidige woning geen milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen belanghebbende was bij zijn verzoek om handhaving. Dit brengt met zich mee dat dat verzoek geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van dat verzoek is dan ook geen besluit. Nu slechts tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op juiste gronden het tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden gerichte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De stelling van [appellant] dat de verleende vergunningen en de geaccepteerde melding onrechtmatig zijn, wat daar ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de rechtmatigheid daarvan in een handhavingsprocedure niet ter beoordeling voorligt.
Het betoog faalt.
Verzoek om schadevergoeding
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij recht heeft op schadevergoeding. Hij voert aan dat zijn voormalige woning aan de [locatie 2] door verlening van de eerder genoemde vergunningen en acceptatie van de melding binnen de stankcirkel van de inrichting is komen te liggen. Om die reden was hij gedwongen zijn woning voor een lager bedrag te verkopen. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ernstig tekort is geschoten in zijn informatieplicht. Dit heeft er volgens [appellant] toe geleid dat de verleende vergunningen en acceptatie van de melding nooit volledig door de Afdeling zijn beoordeeld en daarom niet rechtmatig zijn. [appellant] vordert daarom schadevergoeding voor een bedrag van € 85.000,00 plus rente vanaf het jaar 2004.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uitgangspunt bij een verzoek om schadevergoeding zoals hier aan de orde is dat van de rechtmatigheid van onherroepelijke besluiten moet worden uitgegaan. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan reden bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken, namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan betrokkene kan worden toegerekend dat hij de procedure bij de bestuursrechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid of indien het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend.
3.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat door toedoen van het college [appellant] geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen de verleende vergunningen en de geaccepteerde melding. De stelling van [appellant] dat het college hem verkeerde informatie heeft verschaft, maakt dat niet anders, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van die naar gesteld onjuiste informatie geen rechtsmiddelen heeft ingesteld.
Gelet op het voorgaande moet van de rechtmatigheid van de besluiten worden uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college geen schade hoeft te vergoeden aan [appellant].
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
457-811.